Skip to main content

Full text of "Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch idioticon: gedeeltelijk ..."

See other formats


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world's books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover. 

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 

We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 



at |http : //books . google . com/ 




Over dit boek 

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 

Richtlijnen voor gebruik 

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 

Verder vragen we u het volgende: 

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 

Informatie over Zoeken naar boeken met Google 

Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 



op het web via http: //books .google . com 



% n^-\ 4 . S 3 . 5" 









KOKLNKUJKR VLAAMSCIIK ACADEMIE VOOR TAAL- & LETTEBKÜNOp 



BIJVOEGSEL 



BIJDRAGE 



TOT EEN 



HAGEIiApSCH lÜIOTIGOjl 

gedeeltelijk ?olgens onaitgege?ea aanteekeBiogen van 



DOOR 



D. CLAES 



WERKEND LID DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE 




GENT 

Drukker der tCcninklgkë Vlaamsché Academie 
1904 



UITGAVEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE 

!• REEKS. 
1. Jaarboek van 1887 tot iqoS, ieder 2,00 

Il<' REEKS. 
1. Verslagen en Mededeelingen, van 1887 tot 190a, ieder . . ... 4,00 

I1I« REEKS. — MIDDELNEDKRLANDSCHK UITGAVEN. 

1. De Zevenste Bliscap van Maria. Mysteriespel der XV* eeuw, uitge- 
geven door K. Stallaert (1887), xxxiMió blz 2,5o 

2. Woordenlijst voor de Zevenste Bliscap van Maria, opgesteld door 

K. Stallaert (1888), 141 blz. ... o,5o 

3. Woordenlijst op de Alezanders Geesten van Jacob van Mabrlant, 
door L. RoBRSCHy 1*" afleverin/^ (1888;, ó8 blz. 1,00 

4. Van de vij Vroeden van binnen Rome, bezoigd door K. Stal- 
laert (1889), ^x-182 blz, . , . • . ... 3,00 

5. Het Roermondsch dialect, getoetst aan het Oud-Saksisch en Oud- 
Nederfrankisch, door D' L. Simons (1889), 62 blz i,25 

6. Madelghijs' kintsheit, al de fjekende fragmenten, bezorgd door 
Jhr. Mr. Nap. de Pauw (1889), 208 blz. (mei facsimile's) .... 2,3o 

7. Dit is die Istory van Troyen, bezorgd door Jhr. Mp. Nap. dk Pauw 

en Edward Gailliard, 4 deelen, mei facsimile's (1889-1892) . . 25,3o 

8. Mlddelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, uitgegeven dooi 
Jhr. Mr. N. de Pauv* 1893-1897), 3 afl., elke 2,00 

Q. Kalender en Gezondheidsregels, door P. Alberdingk Thijm (1893), 
66 blz i,a5 

10. De Keure van Hazebroek, door Edw. Gailliard (1894- 1899), 4 deelen, 

(5* en laatste deel ter pers) eik 5,oo 

11. Middeln. geneeskundige Recepten en Tractaten, Zegeningen en 
Tooverformulen, uitgegeven door D' dk Vreesk 1894), xii-144 blz. 2,00 

12. Beschrijving van Middeln. handschriften die in Engeland bewaard 
worden, door K. de Flou en Edw. Gailliard ( 189D en 1896), 3 bd., elk • 2,00 

i3. Beowulf, AngeUaksich volksepos, vertaald in statrijm en met inleiding 

en aanicekeninf>en voorzien, door Dr. L. Simons (1896) 355 bl. . . 4,00 

14. Hennen van Merchtenen*s Cornicke van Brabant (1414), uitgegeven 

door GuiDO Gbzelle (1896), 235 blz. 3,oo 

i3. Jehan Proissart's Cronyke van Vlaenderen, getranslateert uuten 
Franssoyse in Duytscher tale bij Gerijt Potter van der Loo, in de 
XV" eeuw, uitgegeven en toegelicht door Jhr. Mr. Nap. de Pauw 
(1898), 2 deelen i252 bladz. (dirde deel ters pers) 11,00 

16. Ypre jeghen Poperinghe, Gedingstukken der XIV* eeuw nopens het 
laken, uitgeg. door Jhr. Mr. Nap. de Pau\^ (1899), xlvi-320 blz. ■ . 4,00 

17. Bouc van der Audiencie (Raad van Vlaanderen), door Jhr. Mr. Nap. 

de Pauw, Eerste stuk (1901), xxi-612 blz. {2^ stuk ter pers). ... 5,oo 

18. Die bedudinghe naden sinoe van Sunte Augustijns Regule, uit- 
gegeven door K. de Flou (1901), xxm-277 blz 3,oo 

IV« REEKS. ~ UITGAVEN DER COMMISSIE VOORGESCHIEDENIS, 
BIO- EN BIBLIOGRAPHIE. 

1. Alphabetische lijst van namen der In België geboren Nederl. schrij- 

vers, dienende tot het samenstellen van de Biographie der Zuidned. 
schrijvers, door Fr. de Potter, 524 blz. (niet in den handel), 

2. Vlaamsche Bibliographie ( i83o-x890), door Fr. de Potter (1893-1902', 

4 aHe\eringen (deel 1890-1900 ter pers), ieder 5,oo 

3. Catalogus van de Bibliotheek der K.Vl. Academie voor Taal- en 

Letterkunde (1898), door Fr. de Potter (nieuwe uit-ave ter ptrs) . 5,oo 

4. Leven en Werken der Zuidnederlandsche schrijvers (i*en 2* atlev.) 

(verdere afleveringen ter pers), elk i,23 

5. Korte staatkundige geschiedenis van het lersche volk, door Mr. A. 

Prayon-van Zuylbn (1902), 504 blz 5,oo 

6. Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd, door Th. Coopman 

en J. Broeckaert (1787-1844), eerste deel, 338 bJz. (2* deel ter pers) • . • 3,5o 



BIJVOEGSEL 



AAN DE 



BIJDRAGE 



TOT EEN 



HAGELANDSGH IDIOTICON 



— VI — 

Schuermans reeds opgegeven, maar hier bijge- 
voegd om de Hagelandsche spraak zoo volledig 
mogelijk voor te stellen >. 

Het zal niemand verwonderen mij te hooren 
verklaren, dat die vereerende arbeid, hoe lastig 
ook, voor mij zeer opwekkend en genoeglijk was. 
Zoo menige uren had ik met mijnen Vriend aan 
zijne Bijdrage gewerkt! Het was mij ook nu weer, 
alsof wij nog te zamen waren, en nieuwe schatten 
ontdekten, en wikten en wogen. Doch onder het 
verwerken der stof kwam er menige Hageland- 
sche uitdrukking onder mijne pen, die evenzeer 
verdiende opgeteekend te worden. En toen ik 
die veelal ook bij RUITEN (i), SCHUER- 
MANS (2), CORNELISSEN en VERVLIET (3), 
AMAAT JOOS (4) aantrof, heb ik het nuttig 
geacht- de verzamelingen dier schrijvers nog eens 
regelmatig door te lezen, en tot mijn groot 
genoegen kwam ik daarin gansche reeksen woor- 
den tegen, die in mijne geboortestreek algemeen 
gebruikt worden, en toch door TUERLINCKX 
niet werden opgenomen. 

Ook de Proeven van Bredaasch Taal- eigen 
door J.-H. HOEUFFT en zelfs het l^oordenboek 
der Groningsche volkstaal in de ig^"" eeuw door 
H. MOLEMA heb ik geraadpleegd om hen te 



(1) Dijv'.rage tot een II;.spenj;ouwsch luio icon. 

(2) hijvoej;sel aan het Algt-nicïn Vlaamsch luioticon. 

(3) Idioiicnn van het Antwerpsch dialect. 

(4) Waascb Idioticon. 



— VII — 

laten getuijjen, dat menige Hagelandsche uit- 
drukking ook in Noord-Nederland voortleeft. 

Eindelijk heb ik KILIAEN nageslagen, en 
de woorden, die ook door hem aangehaald 
werden, met zijne naamletter gemerkt. 

Sommige woorden, die reeds in het lVcl6. 
der NederL Taal eene plaats vonden, werden hier 
nog opgenomen, hetzij om nader te worden toe- 
gelicht, hetzij omdat zij in het Wdb. als « Zuid- 
nederlandsch >, veelal gelijkstaande met « dialec- 
tisch en van minder allooi > opgeteekend staan. 
Hierdoor werd echter de omvang der ondernomen 
uitgave ruim verdriedubbeld. 

Men zal het mij niet ten kwade duiden van 
deze gelegenheid gebruik te maken om de aan- 
dacht der belangstellenden op al die woorden 
in te roepen en deze, waar zij het zouden ver- 
dienen, in hun recht te helpen herstellen. 

Doch ik wil mijnen Vriend voor mijnen per- 
soonlijken arbeid niet verantwoordelijk maken ; 
daarom heb ik de artikels, welke geheel of gedeel- 
telijk tot zijn handschrift behooren, met een sterre- 
ken (*) geteekend. Indien de woorden, door hem 
behandeld, in een of meer der opgenoemde 
idiotica voorkomen, heb ik zulks, gelijk bij al 
de andere, achter zijne artikels aangeduid. 

De woorden en voorbeelden door TUER- 
LINCKX naar de volksuitspraak voorgesteld, 
heb ik met hunne Hagelandsche spelling bewaard, 
opdat de meest mogelijke overeenkomst besta 



— vin — 

tusschen zijne Bijvoegsels en zijne Bijdrage. De 
voorbeelden, die, om de duidelijkheid te bevor- 
deren, door mij bij zijne artikels gevoegd zijn, en 
die welke de door mij geleverde artikels ophel- 
deren, zijn, op enkele uitzonderingen na, volgens 
de algemeen aangenomen uitspraak geschreven. 

Het is mij aangenaam hier mijnen dank te 
betuigen aan mijnen eerw. Vriend en Collega 
Pastoor J. BOLS, die de goedheid gehad heeft de 
drukproeven na te lezen, en mij te dier gelegenheid 
bevestigd heeft, dat de negen tienden der opge- 
nomen woorden ook te Werchter, zijne geboorte- 
plaats, gehoord worden. 

De gebruikelijke verkortingen zijn overeen- 
komstig met de lijst door TUERLINCKX aan 
het hoofd zijner Bijdrage geplaatst. 

Als Inleiding en tot vollediging van de Inlei- 
ding zijner Bi/drage geef ik de stof eener voordracht, 
door hem, had hij eenige dagen langer mogen 
leven, in de Zuidnederlandsche M aa i schappij van 
Taalkunde te houden : Eenige Eigenaardig- 
heden uit de Hagelandsche Volksspraak. 

Moge onze gezamenlijke arbeid dienen om in 
zake van Dietsche taal aan Zuid-Nederland zijne 
natuurlijk rechten weer te doen geven. 

D. CLAES. 



Bijgevoegde l\jst van gebruikte 
verkortingen. 



De Bo, voorgesteld door D. 

RjTTEN, voorgesteld door R. 

CORNELISSEN EN VeRVLIET, VOOrgC- 

steld door C. 

Amaat Joos voorgesteld door J. tot Waar. 
ScHUERMANS* Bijvoegsel, voorgesteld 

door S. B. 

IIOEUFFT, voorgesteld door Hft. 

MoLEMA, f » Mol. 

KiLIAEN, f » K. 

Lijst van bij Kiliaen geboekte en in Zuid- Ne der land 
voorkomende ivoorden, die in de hedendaagsche 
woordenboeken niet opgenomen, cf onvolledig 
verklaard zijn, — voorgesteld door L. 

llEREMAKS' Woordenboek » » Hkr. 

N. B. Waar de Woordenlijst een ander geslacht 
opgeeft, staat dit in de artikels van TUERLINCKX, 
gelijk in de Bijdrage, tusschcn haakjes, b. v. 
€ Galox, z. (o,) m. >, d. w. z. Galon, dat volgens 
de Wdl. onz. is, is hier mnl. 



EENI6E EIGENAARDIGHEDEN 

UIT DE 

HAGELANDSCHE VOLKSSPRAAK. 



a) De namen der dagen, in eenen bepaalden zin 
gebruikt, nemen het bepalend lidwoorJ aan. //ifcn 
es de Zondag hie geweest, (Hij is laatstleden Zondag 
hier geweest) — Komt de gij nou den Dïjstag? 
(Welnu, komt gij aanstaanden Dinsdag?) 

In sommige dorpen zegt men e, .en, in plaats 
van de, den. Wacht tot e Goëinstag. (Wacht tot 
aanstaanden Woensdag.) — Het zal en Donnestag i 
jouër wodde,., (Het zal toekomenden Donderdag een 
jaar worden...) 

b) Meervoud. De dubbele meervoudsvorm komt 
in merkelijke woorden voor. Gemdntes (gemeenten), 
gcwintes (gewoonten), hummes (hemden), ziktes (ziek- 
ten), hout, houtes (stukken houi). 

Een zeker getal woorden, die in geijkte taal 
hun meervoud op n of en vormen, vormen dit in 
't Hageland op 8 of es. — Berr{i)ë, berr{i)ës; broué', 
broues (braai, braaien); brocëd, broeës (brood, brooden); 
droué'd, dfoué's (draad, draden); huéd, huè's (hoofd, 
hoofden); hoed, hoeics : joëffrouw, joëffrouws (juffrouw, 
juffrouwen); kamizool, kamizoils; kdü, kaas (kei, keien); 
koeë, koeës^oox, kooien); kiel, kils, ook kiele(n)\ lint, 
linnes; niad. mdds{me\, loovertak, meien); mouw, mouwe 
— ook moud; nouët, 7iouës — ook nouëte (naad, 



— . XII — 

naden); rad, roas — ook roaze en roare; scha, se haas, 
ook schou, schous (schouw, schouwen); schad, schdds 
(schei, scheien); sprM, sprdds (^prel spreien); schoect, 
schoees (schoot, schooten); wö&, w&ds (weide, weiden); 
zouëd, zoues (zaad, zaden). 

De woorden op nd en md verliezen in 't meer- 
voud de d Band, bannc — ook ban en baan; brand, 
branne: bömd, bömme (beemd, beemden); grond, 
gronne en gron; hand, hannc — ook han en haan; 
hond, honne — ook hon; kind, kiujcrc; pand, panne 
— pan en paan; pond, ponne — ook pon; rind, 
tinnes - ook rinjes (rund, runders); tand, tanne — 
ook tan en taan; ivind, winnc. 

Zulks is het geval niet met de woorden op nt. 
Lint, echter, wordt linnes naast linte, 

Koei en varkc veranderen niet in *t meervoud. 

c) Vele werkwoordelijko ' stammen komen als 
man. zelfstnw. voor : As ter oep zijne klap es, en 
wit ter ni van uit te schië. (Als hij op zijnen klap 
is, en weet hij niet van uit te scheiden.) Ze es wier 
oëp heure groëm. (Zij is wederom op haren grom ) 

Sommige zulker stammen worden als vrouwe- 
lijke persoonsnamen gebezigd. Da wijf es in ièste 
scbrüf, (Dat wijf is eene eerste schreeuw» ter.) 7 Es 
in* rdchte schrab, ('t Is cene oprechte schrabster.) 
In* rammel, in* raddel, in* roe/ (die bij 't voederhalen 
uitroft, uitrukt, afrukt, ook wat ze niet mag), in' 
kwddk (kwaakster), in* kroe'és (klaagster), in* sneep, 
in* sneuk (snufFelaarster), in* kiats (krauwster), in* 
schaar (die bij 't voederhalen maar bijeenschart, of 
zij 't mag of niet). 

d) De b verandert soms in p en omgekeerd. 
Dippe (dubben); ^W^r (dapper) ; ^a^ (flap); grab 

(grap). 

De d gaat weleens in / over. 



— XIII — 

Blont inne blonte (een blonde); in' bruü, hruite 
(bruid, bruiden); gldttig (fi[lad); goeiigh&d (goedheid) 
hdt, h&Ue, h&Uighdd (bard, harde, hardheid); kouëiig- 
had (kwaadheid) ; moat, moate (meid, meiden) ; nouêt, 
nouëte, noué's (naad, naden); locè'i, loeëte (lood, loo- 
den); moetig (moedig). 

Omgekeerd heeft men bedodde (bedotten), alle 
hage schudde wind (alle hage schutten wind), (i) 

1 verwisselt meermaals met r en omgekeerd. 

Cyfele (cijferen), döllepcr (dorpel), doënkel (don- 
ker), duker{^yi\w^\),genyvel (jenever), göllegere (gorge- 
len), hamel (hsLtner), (h]dllever (diVrnwoX), iellever (kerve]), 
leper (lepel), melleger (mergel), vidllever (marmer), 
ölleger (orgel), roal (raar), slenter (sleutel), sulleker 
(zurkel), vleuger (vlegel, vleugel). 

n en 1 verwisselen weleens. 

Anderheilige (Allerheiligen). Anderziele, anlroase 
(allerasie), antreere (altereeren), milled (midden), ree- 
gel, reëgele (regen, regenen), wagel (wagen), zachele 
(zegenen), vdstelouëved (vastenavond). 

Hetzelfde heeft plaats met m en n. 

Ontrint (omtrent), hier en daar beschand (be- 
schaamd), vdssem (bij Kil. versene), zMsem (zeisen). 
* Ook met m en 1. 

Bliksem (belegsel, schouderstuk van een hemd 
of eenen kiel), blutsel (bloesem van graan), bretisem 
(breuzel), dadsem (dissel eens wagens), reeësem (reesel).^ 

r komt ook wel in de plaats van n. 

Deëger (degen\ deëi^er (deken), tiëker^i) (teeken). 



(i) Hein van Aken, een dichter uit de 14* eeuw, schreef : 

« Endc waer dats dïe heïage kerke heeft noet, — Suldïse beschuJden^ 

ende staen in staden. > 

(2) Een stokje om bij 't le^en de letters of woorden in het 

boek aan te wijzen. 



— XIV — 

iickcre (ook tichele), ti'èkerc'èr, ti'èkering, afttèkerc, 
bcte'èkerc) ^é*// (kennef, kennevve). 

k = t in winkele (wentelen). 

k =» V in duker (duivel). 

g a« V in vrtjge (wrijven) (Tienen). 

ng = nd in Itnge (lendenen); ringes (ninders), 
ing (eind) ting (tiende), vinge (vinden), win ge (winden), 
zung (zonde) in de uitdrukking : 7 Es ztmgf 't is 
jammer! 

De g is algemeen in 't Hageland een ruisch- 
medeklinker (fricatief) of verzachte ch; in sommige 
gevallen echter is z'j slagmedeklinker of verzachte 
k, ja, gaat wel tot k over. 

Palataal is de g, bij de zuidergrens, ia eenige 
woorden, als pag, zog, rug; scg (zeg, imp. van zeggen), 

In k gaat de g, als slotmedeklinker, veelal over 
achter // / Dink (ding), dwank (dwang), gank (gang), 
hank (hang), jonk, junk (jong), lank (lang), linksel 
(lengsel), rink (ring), vank (vang). 

Ook heeft men blouesbalk (blaasbalg), truk (terug), 
leksel (legsel, plank in cene kast, een winkelgeste), 
schap, het Fr. rayon), bleksem (belegsel, lap op eenen 
kiel of op een hemd boven de schouders), wak, kwak 
(van waggelen, week, log, lilachtig)i 

De WW. op ngen verscherpen ng tot nk in den 
2° pers. en in den 3" pers. enk. van den pres. en 
zoo 't werkw. sterk is, in heel den imperf. 

Ich bring, ge brink t, hij e brinkt. 

Ich dwing, ge dwinkt, hij e dwinkt. Ich dwonk, 
ge dwonkt, hij e dwonk, we dwofike.,. 

Ich spring, ge sprinkt, hije sprinki. 

Ich spronk, ge spronkt, hije spronk, we spronke... 

Ich gonk (ging), ge gonkt, hije gonk, we gonke.,. 

Ich hang, ge hankt, hy'en hankt 

Ich honk, ge honkt, htjen honk, we honke,,. 



— XV — 

Het achtervoegsel ifig wordt doorj^aans in 't enk. 
ink uitgesproken. Hcërink, kcunink, grondelink, huuv' 
link, pouelink, rapelink,..; maar in *t mv. : heëringe, 
keuninge, grondelinge, huurlie, potielinge»,. 

De r valt regelmatig ueg in de woorden op 
rd, r/, rs, rst : köt (kort), bös (beurs), schös (schors), 
pe&d (peerd), stcat (steert), köt se (koorts), bost (borst). 
— In andere woorden gebeurt dit zelden; evenwel 
heeft men : bru (broer), bon (bron), douë (daar), hie 
(hier), ma (maar, als tusschenw.), moeë, woeë (waar).* 
ni zvd? (niet waar?), vannië (wanneer). 

e) In samenstellingei) hoort men dikwijls eene s 
als verbJndingsl etter, waar in de boekentaal ófwel 
geene verbindingsletter, ófwel e of en voorkomt. 

Eddsbqjem (aardbodem), eüdsvdl (aard veil), wie» 
rocëksdoeës (wierookdoos). wieroeëkwat (wierookvat), 
pe&dskop (paardekop), peddspoeët, pcadstand, pcads» 
leer,... hondsnaam, hondsnest.., schopsleër (schapen- 
leder), schopsvliës, schopsmelk (schapenmelk),... kaks- 
been (kaakbeen). 

f) Het achtervoegsel er vormt namen van vrou- 
welijke wezens ol zulke, die zoowel vrouwelijk als 
mannelijk kunnen zijn. Die namen zijn echter van 
't mannelijk geslacht 

Da masken es inne goeie liëder. (Dat meisje is een 
goede leerder.) 

Dij koet es inne goeie groazer. (Die koe is een goede 
grazer.) 

Dy vrouw es inne felle koatspelder. (Die vrouw is 
een felle kaartspeler.) 

Dij koei es inne goeie melkgeëver. 

Raper is een persoon, mannelijke of vrouwelijke, 
die tijdens den aardappeloogst de uitgesteken aard- 
appels opraapt. Wc gouën oan os pet at e met drij 
stek((r)s en zes rape(r)s. (We gaan aan onze patatten 
met drij stekers en zes rapers.) 



- XVI — 

Strouciloicpcr (siraatlooper, straailoopsler.) 

Voeicrh&ldcr (iemand die, in bosschen, velden of 
weiden, voeder gaat zoeken voor 't vee); voeier plukker, 
voeiërsiekcr. 

g) Het achtervoegsel r^\ bij den naam van som- 
migre eetwaren, beteekent de hiervan bereide spijs^ 
Kuëlerij, melkery\ piinscry, poiüzery, papperij. (Spijze 
bestaande uit kooien, melk, pens, groenten, pap.) 

h) Biesem, zd&setn, piert ng, roesel, staat voor bies, 
zeis, pier, roest. 

i) Zonderlinge uitdrukkingen. 

IVy werke bij deze kliëmaker, schoenmaker, smid,.., 
wij laten dezen kleermaker,... voor ons werken. 

Wtj bakke bij N.: N bakt voor ons. 

Wij bldake bij Jafke; Wij laten ons linnen op 
Jetkes bleek bleeken. 

Ich en wou nog vör gin rijf/rang, dat 7 vandaag 
rcëgelde, zocë gdaren as ich gald zien. (Ik en wilde 
nog voor geene vijf frank, dat het vandaag regende, 
zoo geerne als ik geld zie — hoe geerne ik ook geld 
zio, hoeveel ik ook van geld houde.) 

We en h&mme wel ginne groeëlen euverschol, ma 
we koeinne toch zocëwel meedoen as inander, zoeë en 
es het ni, (Wij en hebben wel geenen grooten over- 
schot, maar wij kunnen toch zoowel meedoen als 
eenander, zoo en is het niet, dat wij zulks niet zouden 
kunnen doen.) 

Ich, in mijn onnuëzelighdd hum gezeed, toa da'ch 
van de zaak wiet, en gouët ter 7 achter mijnen rug ni 
vrumbabbelen/ {}k, in mijne onnoozeligheid — eenvou- 
digheid — zeg hem, wat ik van de zaak weet, en gaat 
hij *t achter mijnen rug niet weerom — terugzeggen! 
— Ik heb de eenvoudigheid van hem te zeggen, wat 
ik van de zaak weet, en achter mijnfen rug gaat hij 
't overbrieven.) 



- XVII — 

IVc wcëre zoeë van 7 iën en 7 ander oan 7 spreke, 
en ich hum gezeed» inoeveiil da'ch vör da pedd geboien 
ha, en da'ch *tzrker f&d^de te hamme ; gcuU ter 7 mich 
achter mijnen rug ni onderkocëpe/ (Wij waren zoo 
van 't een en 't ander aan 't spreken, en ik hem 
gezegd, hoeveel ik voor dat pcerd geboden had, en 
dat ik het zeker peinsde te hebben ; gaat hij het mij 
achter mijnen rug niet onderkoopen !) 

7 Brandt toch ni, da de gij zocë hcëstig zijt, och 
moeit de gij nouë 7 hoeë gouën? ('t Brandt toch niet, 
dat gij zoo haastig zijt, of moet gij naar 't hooi gaan? 
— Gij zijt zoo haastig (om te vertrekken), alsof 
't brandde; of moet gij misschien gaan in 't hooi 
werken?) 

Iet van niks (Iets van niets), zeer weinig. 

Ze hdmme zocë i bekke land, ala^ iet van niks, (Zo 
hebben zooal een beetje land, maar 't is zeer weinig.) 

Was ter nog al volk? — Iet van niks. 

Es ter nog al arg zik? -- *t Es iet van niks, (Is 
hij nog al erg ziek? — - 't Beteekcnt niets.) 

j) Dubbelspreuken. ^ 

Hals euver kop, — huëd euver gat, — hoppele- 
kop(pele) — den trap afvalle, (Hoofd over kop.) 

Ze en hee niks urn och oan, (Ze en heeft niets om 
of aan.) Zij heeft schier geene kleeren aan 't lijf. 

Ich zou schudden en beven, as ich het zien. 

Ka en allünden vits(ouën, (Kou en ellende uit- 
staan.) 

Van toeten och blouëze wiëte, (Van toeten of blazen 
weten.) Van iets geheel onkundig zijn. 

Zin och moed hdmme, (Zin noch moed hebben.)* 
Moedeloos zijn. 

Ni mië koeinncn hdrmcn och gedut c, (Niet meer 
kunnen hermen of geduren.) Ten hoogste onrustig 
zijn. Een onweerstaanbaar verlangen naar iets hebben 



— xvni — 

Van iemand, klein en verneuteld, zegt men : 7 Es 
mar kop en gat, 7 Es noch gdte (gegetet ) noch tncc- 
genomen. 

Van iets, dat men gansch niet begrijpt, zegt men : 
Ich en kain ter kop och stcat oan krijge. 

Eene groote verbazing drukt men uit door : Han 
en voet slouë, 

7 Was altijd ivics krouëm geweest; alle man sloeg 
han en voet, toen ze huëJe dat ter gink Trappist wodde, 
('t Was altijd een vies kraam — een guit — geweest; 
alle man sloeg handen en voeten, toen men hoorde, 
dat hij ging Trappist worden.) 

Dadt ins hcuid och vinger oan mich stekel Durf 
eens hand of vinger aan mij steken!) 

Hölp en mouët schriëve, (Hulp en moord schreeu- 
wen.) 

Iemand deur kMs en stiëne prijze (door keien en 
steenen prijzen), is hem bovenmatig loven. 

Om te ontkennen, dat men van iets getuigen 
geweest is, of dat men iets gedaan heeft, zegt men : 
Ich en zijn ter oan och ontrint geweest/ (Ik en ben er 
noch aan noch omtrent geweest!) 

Eene volledige onverschilligheid omtrent iets 
wordt uitgedrukt door : 

Ich en hdm ter kaad och warm van, (Ik en heb 
er kou noch warm van.) 

Dat en hodt och en bingt ni, (dat en houdt noch 
en bindt niet,) dat hangt niet aaneen. 

Van iemand, die niet in toom te houden is, zegt 
men : Douë en es houven och bingen oan. (Daar en is 
houden noch binden aan. 

Douë en es huëren och verbiën oan, (daar en is 
hooren noch verbieden aan,) — douë en es huëren och 
zeggefi oen, (daar en is hooren noch zeggen aan,) — 
douè en es zeggen och doen oan, (daar en is zeggen noch 



— XIX — 

doen aan,) zoo klaagt eene moeder over onwillige 
kinderen. 

Doa (daar) wodt zoëveul gezeed moeë (o/ doa, 
waar) kö-^ter och pastoor gin (^ccne) ling {tiende) van 
hee(t) [heefi), waar geen schijn van is. 

Ziei dije douë inne ktër be kniën en ellebogen oep 
de touè/el Hggel roept eene moeder haren zoon toe. 
Na en gierig zijn, zeer spaarzaam. 
Douë en es schijn och apprince van / (Daar en is 
schijn of apparencie van!) verdedigt zich een betichte. 
Da klad masktn es in* drg dink : zij zou heur 
groeët bru verrouëen en vcrkoeëpe en levere dal ter me 
zijne neus ter bij stouët. (Dat klein meisje is een erg 
ding : zij zou haar grooten broer verraden en ver- 
koopen, en leveren, dat hij er met zijnen neus bij 
staat.) Zij is veel slimmer dan haar broeder. 

Ich en wil het onder stoelen och banken steeke, ik 
en wil het niet verduiken. 

Noti^ moeit te gij kiezen och dddle (nu moet gij 
kiezen of deelen), nu moet gij eene besluit nemen. 

Da manneken es wel zcve k,ere kroemp en schiëf/ 
(Dat manneken is wel zeven keeren krom en scheef.) 

Ze en doen ni annes as pakken en stcële, as pakken 
en schddre, as steëlen en rocëve. 

Ze en doen ni annes as doeffen en slouè, 

toekkcn en slouè, 
pitsen en slouè, 
z'Achten en slouè. 
krabben en schddre. 
krabben en krdtse. 
pitsen en krabbe, 
bijten en krabbe, 
stampen en slouè, 
k) Alliteratie in zegswijzen en spreekwoorden. 
Hakken en broucn en lukt of lokt ni altijd (ève 



— XX — 

goed, wordt gczeid, als *t brood niet goed gelukt is. 

Mocé de brouer es, kain de bdkkcr ni zijn, (waar 
de brouwer is, kan de bakker niet zijn), die veel 
drinkt, eet niet veel. 

7 Moeit bdsien och buëge. 

7 Es inne bisboëil, een geharrewar. 

Bcëter benyd as beklaagd. 

Behoat en benijd wodde, 

Begroëmd en begrousd woddc. (Begromd en be- 
grauwd worden ) 

Deur dik en dun loeê'pe, — deur moos en moeras. 

Van duvel och doeè'd wiè'le. 

Drib'drab, — trip- trap, getrappel. 

Dobbel en dik, overvloedig. 

Hinger en hij (ginds en hier). Douë stouêl hinger 
en bij mar in houër ni mië oëp zijne kop, — Ook 
hinger en doa. 

Hot en kdar, rechts en links. — Uit de voer- 
manstaal. 

Ich ham den hielen dag hot en hddr ge loc epen, 
en 7 en es oan niks geköt. 

Klagen en kroeëze, klagen en kruëne (kreunen). 

Gibberen en gabber en, aanhouden! lachen. 

Zijn klikken en klakke bediënpakkc, 

Kringele-krangele; — krungele-krangcle, in kron- 
kels. 

Lijf en Ice genoeg hdmme, kloek zijn van lede- 
maten. 

Lijf urn leëve (lijf om leven), geweldig. Hije strce 
lijf um leëve, hij ontkende het met kracht. 

Dtj lui CS moeit loeës zy'n. 

Kruis en kras. Da hout Ice kruis en kras deuriën. 
Hij lupt alle kante kruis en kras deur, — Zegswijze : 
Hokus-pokus'pas I Boer, doe{d) oer goar (sluitboom) 
open, och ich locëp kruis en kras deur oer boëkwaa 
(boek wei). 



— XXI — 

Kip'kap, gehakt vleesch. 

Laf en leuzig weer. 

Inne mins moeit de ganschigen dag sldüpen en 
sleure, klaagt eene wcrkvrouw. 

Nikken en vd&ge, herhaaldelijk en overdreven 
beleefd groeten. 

Piepelepa, tuimeling over het hoofd. Ook hoep- 
pelenigs, 

Hijen en doet den hielen dag ni annes as pMzen 
en prakkezceren. 

Pikken en pakke. 

Rotsen en rijen. 

Rond-rink» rommeiom. 

Rinkranke. Ik hem doa wel iet van huërc rink^ 
ranke, ik heb daar wel iets van hooren fluisteren. 

7 Es al wa rappig en ruig is (fr. poycux). 

Snuffelen en ^leukc. 

Zonder toal och tiëker. 

Wier en wdg, ook wëg en wier. 

De wind doet de bocëme wiewouë. 

Da es al zocë aad en stijf y en toch den hielen 
dag wcrreken en wule. 

Ziek en zuchtig zijn, 

7 Es zak nouë zoucd, — 7 es soep nouë 7 kum-- 
meke, — 7 es zoer kuëlcn en ka pap, de eene is 
niet beter dan de andere. 

/) Berijmde uitdrukkingen. 

Drinken en schinke. 

Drinken en klinke. 

Groëmmen en broëmme. 

Gerekt en gestrekt ligge, 

Genutst en geblutst. 

HapS'Snaps, in groote haast. Hye pakte hafts- 
snaps intege beten, en douëby eweg. 

Douë en bleef k&lder och spalder ni mië euver. 



— XXII — 

Hobbel sjobbtL 

Hokketokken, hassebossen. 

Houen en krouc, bedcktelijk vcrvvijtingcn doen. 

By hulicn en bulic, oneffen. 

Modderen en boddere, 

Hodderen en sclioddere, — Frcq. van hotten en 
schudden. 

Klicn en rië. Eig. iemand aanklceden en gereed 
maken. 

Moeiten es bedwank, en huilen is kingerezank, 
wordt in de kinderwereld gebruikt om aan te duiden, 
dat zeker iets moet verricht worden, en geen tegen- 
stribbelen kan dienen. 

Poefen en stoere, pochen. 

Rochelen en böchele. 

Slank vör dank. 

Schrijven en wryve. 

Vodden en klódde, kleeren. 

Vöddekes en löddekes, beuzelarijen. 

Ruren och Irure, verroeren. — E kind moet mr en 
och Irure, een kind dat geen leven maakt, is ziek. 

Lak het douë ivouêl en drouct, (Lijk het daar 
waait en draait.) 

LAk het douë gouët en drouët, 

Gouën en slouën. 

m) Vergelijkingen. 

I/ye schrijf/t och ter in e mds honk, (Hij schreeuwt 
alsof hij in een mes hing.) 
och ze hum de keel afsneé. 
och ze hum leëfiig hit vel afdeë, 
och ze hum rabrakte. 
och ze hum doeëd deë. 
lak i mager rdrreke, 

Vloeke lak inne ketter, 

Driuke lak innen tempelier. 



— XXIII — 

Zoc bliek as in' doeè'J. 
as 'nen doek. 
Zoeë blaat (blauw) as in* schailder (schalie). 
Zoeë bruin as in* kastaing, 
Zoeè stil — braaf — as i Idrnmeke. 
Zaec blij as inne zot, 
Zoeë blind as inne mol, 
Zoeë bot as in* hak, 
Zoeë doënkel as 'ne balk, 
Zoeë druëg as baint, as poeier. 
Zoeë Jijn as zy, 

Zoeë gauw as inne wind, — as de bloare [dij) wouë. 
Zoeë rap id, 

Zoeë gruun as groas, as poor. 
Zoeë grijs as in* duif. 
Zouë klcër as den dag. 
Zoeë kouët as in haks, as tnnen duvel. 
Te lillik (leelijk) vör doeëd te doen, — vör höU 
lepe te dondere, — vör veur den duvel te danse. 
Te stoëm vör in de grond te slouë. 



AAK of HAAK, lus. Uitdrukking van walg. Aak/ 
dat is vuil/ Aak/ bliff daar af. 

♦AAN {pan\ bijw. Oan och onttint, noch dichtbij 
noch omtrent. Ich en wiet ter niks van, ich en 
zen ter oan och ontrint geweest. Ik weet er niets 
van, ik ben er noch dichtbij noch omtrent 
geweest. — C. 

♦AANDOEN {aandoen), bed. onr. sch. ww., zieV. D. 
(ook Wdb.) — Wed. ww. Zich kleeden. Wat 
hedt de gij toch tank wdrk vör oech oan te doen/ 
Wat hebt gij toch lang werk om u aan te 
kleeden! — K. 

♦AANDRAGEN (oandrage). Wed. st. sch. ww. I. 
Oëch iet oandrage, u om iels bekommeren, belang 
in iets stellen, u door iets laten roeren, u iets 
aantrekken. Ich en draag mich oer (uw) geklap 
nie(f) oan, Ich en draag mich van al dy (die) 
vodden en todden niks (niets) oan. — Jan-L» 
d'Arsy, in zijn Grand Dictionnaire (1663) geeft 
Aendragen; ick dra ge my des aen. Je prens 
cète cause a moy ou cela me touche. — C.,J.,K. 

AANDRAGEN. IL Zich bedroeven. Hy draagt zich 
de dood van zyn kind zoo fel aan, dat hy er 
ziek van wordt. — C, R. 

♦AANEEN (annie, alnié\ bijw. Bezig. Wat doet de 
gij annië? Wat zijt ge bezig met doen? Toen ich 



Ha^elandich idiciicon 



ewegkamp (wegkwam) reëgclde 7 annië (regende 
het bij tusschenpoozen). Ze zijn annië bezig vic[i) 
vdchte, ze beginnen telkens opnieuw te vechten. 
Da{i) es alnië te doen, dat gebeurt dikwijls en 
met korte tusschenpoozen. — C. Aaneenaan. 

* AAN GAAN {pangoën\ bed. sch. onr. ww. (zie Bij^ 
dragé). Iemand te lijf gaan, in fig. zin. Wa wilt 
de gij mich doveur oangoën? ich en hem (heb) 
doë gin uitstoans bif. — C. 

AAN met het verl. deelw. van een ww. en het hulpw. 
komen beteekent : aankomen op de manier door 
dat deelw. uitgedrukt. Aldus : aangedrabd, aan- 
gepikkeld, aangesjaffeld, aangespord, aangestooten 
enz, komen, — R., C, J. 

♦AANHALIG (aö«Aa/^«rf), bijv. Besmettelijk. In (eene) 
oanhoalige zikte. — C. 

♦AANHGOGEN {panhuëge), bed. zw. ww. sch. Aan- 
aarden. Biëte (be(e)ten), kuële (kooien) oanhuëge. 
Ook in Limb., zie SCHUERMANS. 

*AAN KLAPPEN, bed. sch. zw, ww. Aanpraten. Uit 
klappen en aan in den zin van aanhechting. 
Iemand iets aanklappen, iemand door klappen 
bewegen om iets te koopen of te nemen. Hyen 
hee (hij heeft) mich da lijvaid (dat lijnwaad) aange* 
klapt^ Dij moeier zou hum gdaren hcur dochter 
oanklappe. 

*AANLADEN (oanloa), onz. sch. onr. ww. Uit laden 
in den zin van kleven en aan in den zin van 
aanhechting. Aankleven, vastkleven. De kaffee- 
meute loadt oan, *tzal doeë, het koffiegruis kleeft 
aan den molen, 't zal dooien. De kaffee loadt 
oan, kleeft aan de wanden van het bakje. De 



- 3 — 

moeër (koffieketel) loadt oan, wordt langs binnen 
met kalkstof overdekt. Oer (uwe) maag en es 
nie goed, oer tong es fel oangeloa, Deë (die) 
wyn loadt oan. Dij flasch es oangeloa, — R., 
Ch J. — Afl. Aanlaadsel, alles wat aan potten 
of pannen, ook aan de tanden kleeft : zetsel, 
bezetsel. 

♦AANNEMER, z. m. Schertsend voor bedelaar. Er 
staat een aannemer aan de deur. 

♦AAN PEINZEN (panpddze) of napeinzen, bed. en onz. 
sch. WW., alleen in den pres. en in den imperat. 
gebruikelijk. Uit peinzen en aan in den zin van : 
richting naar een doel. Nadenken. As ge da mdr 
oan en pddstf da hce twië koei en gin voor land : 
mocë hoale ze doë eëte veur, as ze 7 ni en steële? 
Als gij dat maar nadenkt! Dat volk heeft twee 
koeien en zij bezitten geene enkele voor lands : 
waar halen zij er eten voor, als zij 't niet stelen? 
Pddst inne kier oan! 

AANPLAKKEN, bed. sch. zw. ww. Schuld aanzet- 
ten. Hij heeft mif vijftig frank aangeplakt, — C, J. 

♦AAN SCHEUT, znw. m. De twee eerste voren van 
eenen pand bij het ploegen of aanschieten. — R., C. 

♦AANSCHIETEN, bed. sch. st. ww. c Op eenen 
akker twee sneden ploegen, die tegen elkander 
staan en eenen rug vormen ». J. Zie Wdb. I, 
294. — R., C. 

AANSCHIETEN, onz. sch. st. ww. Beginnen te 
branden, ontvlammen. Het vuur schiet aan. — C. 

AAN SMOREN, aanrooken, onz. sch. zw. ww. Hier 
staat een huiskcn, we zullen eens gaan aansmoren. 



f- 4 — 

— Bedr. Hy zegde, dat hij kwam om zijne fijp 
aan te smoren, maar het was vör (om) binnen te 
geraken. 

AANSTOOTEN, bed. sch. st. ww. Aardig, vreemd 
aankleeden. Wie lieeft dat kind zoo aangestooten? 

AANSTRIKKEN (kousen). Bed. sch. zw. ww. De 
voeten er afsnijden en er nieuwe aanbreien. — C. 

*AANTREK {aantrek), z. m. Aftrek, vertier. Sint 
dat da bier zoeë verslapt es, en heet het ginnen 
aantrek ni mie. Sinds dat bier zoo slap gebrouwen 
is» wordt het niet meer gewild. Da maske zou 
wel aantrek hdmme, as ter m&r ewat achter zat. 
Dat meisje zou wel ten huwelijk gevraagd wor- 
den, indien zij maar wat fortuin had. VVdb. I, 
410. — C. 

AANTREKKEN, bed. sch. st. ww. Vriendelijk beje- 
genen. Hy wordt van niemand meer aangetrok^ 
ken. — C. 

♦AANZIEN, onz. sch. onr. ww. Uitstellen, wachten 
op hoop van betere omstandigheden. We hoalen 
os gr Mn nog ni in, we zulle nog i wat aanzien. 

AAN (iemand) ZITTEN, hem aanzetten, aansporen 
tot iets. Ze hebben genoeg aan mij gezeten om 
mij nog eenen dag te houden.... Kwellen. Ge zit 
al veel te veel aan dat kind: laat het gerust. — C. 

AARD, z. m. — Zegsw. Den aard (niel) kunnen 
krijgen, (niet) kunnen gewoon worden. 7 Is daar 
heel goed, maar hy kan er den aard niet kry'" 
gen. — Hft. 

AARDIG, bv. Vreemd, eigenaardig, wonder. — Zie 
Mol. op OARiG. — K. 



AARDIG, bijv. Ongesteld. Ik kon niet langer in 
de kerk blyven, ik werd zoo aardig. — Toen ik 
eenen lepel van dat fleschje genomen had, werd 
ik heel aardig, heel aardig aan mijn hert. — R., C, J. 

AARDIGHEID, z. v. Vreemdheid, eigenaardigheid. 
Dat muziek is niet schoon, maar alleen zoor de 
aardigheid moet gij er eens gaan naar luisteren, 
- R., C, J. 

♦ABBERDAAN, znw. (v.) m. — C, J. 

A-B-C, z. m. Ht; heeft twee jaar op zijnen ab-c 
gezeten, hij heeft twee jaren noodig gehad om 
zijnen a b-c te leeren. — C, J. 

♦ACHTERBLIJVEN, onz. sch. st. ww. Verachteren, 
van een uurwerk gezegd. Myn uunverk {arlözzé) 
blijjt wat achter met de kou, — is sedert gisteren 
vijf minuten achtergebleven, — J. 

ACHTERDEEL, z. o. Nadeel, schade « Verouderd » 
zegt het Wdb, Het verlies van dat proces heeft 
hem veel achterdeel gedaan. — R., C, J. 

ACHTEREEN (uitgespr. astreen), bijw. Meteen, dade- 
lijk, straks. Hij zal achtereen komen. — Hy is 
achtereen hier geweest. — Komt ook in het Wdb., 
maar zonder voorbeelden. — J., C. 

ACHTEREERGISTEREN, bijw. Den dag voor eer- 
gisteren. Het Wdb. heet het « verouderd en 
thans door vooreergisteren vervangen. » — C, K. 
— Het woord is gevormd gelijk achterovermorgen. 

ACHTERGAAN, onz. sch. onr. ww. Afgaan. 

*ACHTERHELP [achterhölpl z. v. (Zadelm.) Lederen 
tuig over het kruis van het berriepeerd en die- 
nende om er de kar mede tegen te houden of 



-- 6 - 

achterwaarts te stooten. Heet ook achterhaam 
en achterlap. — R. 

♦ACHTER NAGELOOP [achternoegeloeëpy z. o. Daad 
van achternaloopen, moeite. Aan die zaken is 
veel achternageloop, — J. 

♦ACHTERRUG (— -- — ). bijw. Voorbij. Dy zikte ha 
viich fel ongeröst gemakt, ma da's weal achter^ 
rug. Die ziekte had mij fel ongerust gemaakt, 
maar dat is weeral (alweder) voorbij. — In iemands 
afwezen. Ich en zeg het ni achterrug, ich zeg 
het in oer prezdnse. Ik zog het niet in uw 
afwezen, ik zeg het in uwe tegenwoordigheid. 

ACHTERSTAAN, onz. sch. onr. ww. Wijken, zwich- 
ten, onderdoen voor. Hij is zeer bekwaam en hij 
moet voor u niet achterstaan. — Als hij geld 
had, stond hij voor niemand achter. — R., C. 

*ACHTERSTEL, z. (o.) m. Het tea achtere zijn. 
As 7 wdrk pressee(r)t, es in uur verlet sciffe(n)s 
inne g roe eten achterste l. — In acht ers tel zijn : 
ten achter zijn, in tegenoverstelling van op voor^ 
deel zyn, op avans zijn : werk op voorhand 
gedaan hebben. — Wdb. I, 716. 

ACHTERSTEL, z. m. Achterstal, achterstallige schuld. 
Den achter stel betalen. Ge hebt den acht er stel 
van verleden jaar nog niet betaald. — C, J., K., 
WdL I, 713. 

♦ACHTERUIT, z. (o.) m. — C, J. 

ACHTER WA ARTSOP, byv. Onheusche weigering 
(zie Bijdrage, achterop). Mag ik meegaan? 
Achterwaartsop. — Zal ik er ook een deel van 
krijgen ? Achterwaarts op.gelijk de hennen krabben. 



ACHTERWAARTSOVER, bw. Achterover. Hij viel 
achterwaartsover. — C, J. 

♦ACHTUREMIS, z. v. Mis die om acht uren begint. 
Hij gaai altijd naar de achturemis. — Eveneens 
zegt men de vijf-, zes-, zeven-, negen-, tien-, half 
elf', elf-, half twaalf-, twaalfuremis, — Zie ook : 
acht', negen-, tien-, elfurelijk of -dienst, — C, J. 

*ACTIE, z. V. Guitenstreek, onbezonnen daad. Hod 
ocp met oer akses. Houd op met uwe streken. 
— Hij heeft daar weer eene actie aangevangen. — C. 

APBAARDEN, bedr. sch. zw. ww. (De schooven) 
uit den ruwe dorschen, zonder ze los te maken. 
Zie Wdb, op afbaarden, 3. De uitdr. is echter 
veel algemeener, dan daar wordt opgegeven. — 
R., C. — Zie Baardslag, 

AFBIEDEN, onz. sch. st. ww. Afdingen. Htj kan 
niet koopen zonder afbieden, In dien winkel moet 
ge altijd de helft afbieden. — Bedr. Iemand 
afbieden : meer bieden dan hij, hem afhoogen. 
Ik heb drij stukken land ingezet en dry keercn 
• heeft hij mij af geboden. — R., C. 

*AFBLOTTEN, onz. sch. zw. ww. Afschilferen, het 
vel, de schors verliezen. De leemen muur blot 
af. De verf is afgeblot. Zijn gezicht blot te af. 
Dij patatten zyn va(n) buiten afgeblot en van 
binnen zijn ze ni mörf (murw). — C, S. B. 

♦AFBOKEN, bed. sch. zw. ww. Uit boken, beuken, 
en af in den zin van i* Naar beneden. Afslaan. 
Ge moeit de neute (noten) schoon afboke. 2^ Ten 
einde toe. Ze hdmme dtje joëng{en) doe schrué" 
melijk af gebokt. 



— 8 — 

♦AFHOLLEN, b^d. sch. zw. ww. Door dollm (sleLSLti) 
doen (dood)vallen. //^' bolde hem af met 'nen 
kegel. Daar gaat er geene kermis voorby\ of er 
tt'ordt iemand a/gebold. — R. 

AFBRANDEN. Zie Wdb. Spreekwijzen : hy is al 
tweemaal afgebrand (zijn huis nml.) — Dry keeren 
verhuizen is ééns afbranden, — Fig. Iemand 
afbranden : met veel vrienden en kennissen in zijn 
huis vallen en alles opeten en afdrinken. — Hft. 

AFDOEN, bed. sch. onr. ww. Afmaaien, -pikken, 
-plukken, -scheren, -snijden, -siroopen. Hooi, graan, 
den baard, fruit, de schors, het vel afdoen. — 
R., C, J. 

AFDOPPEN, bed. sch. zw. ww. Al doppende afdro- 
gen, afvagen. Hij dopte het bloed van zyn gezicht 
af. — C J. 

AFDRAGEN, bed. sch. st. ww. Verantwoordelijk 
blijven voor, instaan voor. Schiet zyne hennen 
maar dood, ik draag alles voor u af -^ ^. 

♦AFDREIGEN (afdrOdge), bed. sch. zw. ww. Met de 
dood of minstens met iets zeer ergs bedreigen. 
Ze hdmmen hum afgedrMgd^ as-t-er nog düdt 
doe kome. Zij hebben gedreigd hem dood te slaan, 
indien hij nog durft daar komen. — Door bedrei- 
gen trachten te ontnemen. Ze drdagde(n) mich 
me gdld af. 

AFDRINKEN, bed. sch. st. ww. Leegdrinken. Wy 
drinken alle veertien dagen een vat bier af. — 
Ze hebben zyn kermisvatje glorieus afgedronken. 

AFFIGGELEN, AFFIKKELEN, bed. sch. zw. ww. 
Onbehendig afsnijden. Wie heeft die snee brood 
zoo afgefikkeld? — R., C, J. Afviggelen. 



APGAFFELEN, bed. sch. zw. ww. Met de gaflFel 
ontladen. Eene kar (die met hooi of schooven 
geladen is) afgaflfelen, ontladen. Help die kar 
koren eens a/gaffelen, — C. 

AFGEZET, bijv. Afgezette heiligdag. Heiligdag, 
waarop men, na de Conventie van 1801, werken 
mag en niet meer verplicht is Mis te hooren. 

— C. — Elders afgestelde heiUgdag. — J. 

AFGREFFELEN, bed. sch. zw. ww, Afenten. Een 
boomken afgreffelen, het onder de cel afsnijden 
en er eene of meer andere soorten op enten. 

— S. B. 

AFHOOGEN, bed. sch. zw. ww. Zie Wdb. Effenen, 
slechten, afvoeren, Fr. déblayer. Eenen vroon, eene 
straat^ eene weide afhcogen, — C. 

*AFKALVEN, onz. sch. zw. ww. Afvallen, afschie- 
ten met groote brokken. Doe es in hiel wal 
(daar is eene gansche brok) van dijë gracht afge- 
kalfd, — C, J. — Bij R. afkalveren. 

AFKEREN, bed. sch. zw. ww. Al kerende zuiver 
maken. De zolder moet afgekeerd zvordcn, eer ge 
daar ander graan opbrengt. 

AFKLADDEREN, bed. sch. zw. ww. Afkletsen, slor- 
dig, vuil afmaken van schrijfwerk. Hy heeft zi/n 
werk gauw af gekladderd vör (om) te kunnen gaan 
spelen* — K. 

AFKLETSEN. Zie BijDR. — Zegsw. : Een pater 
kletsaf, een priester, die op korten tijd veel volk 
kan biechten. 

♦AFKRABBEN, onz. sch. zw. ww. Schertsend gezeid 
voor vertrekken. Ook opkrabben (zie Wdb.). 7 Was 



— lO — 

tijd dat hy afkrabde^ want hij ging slaag krijgen, 
— C. — Ook betalen. Kom kom^ gij hebt ver^ 
laren, krab maar gauw af. 

AFKRIBBELEN, bed, sch. zw. ww. Al kribbelend, 
d. i. slecht, afschrijven. Wdb. a/krabbelen. Gij gaat 
straf krygen, als gy uw werk zoo afkribbelt. Hij 
heeft dat met de gauwte afgekribbeld, — C, J. 

AFLAPPEN, bed. sch. zw. ww. Met der haast (ook 
slecht) verrichten. Gy kunt dat goed, lapt dat 
eens gauw af Dat is weer afgetapt; het zal niet 
veel beteekenen, — C, J. 

♦AFLEIDEN (afOd), bed. sch. zw. ww. Uit leiden 
in fig. opvatting, en af in den zin van verwij- 
dering. Afwijzen. Iemand afJad, zijn verzoek 
afslaan, zijn voorstel, zijne meening verwerpen, 
hem logenstraffen. Hifë vroeg var zijne wdrkman 
de pldk van gairde (veldwachter), ma hij e widde 
(werd) fjn afgelMd, Hije pritendee[r)de, dat de 
gemunte (gemeente) da most betoale, ma hije was 
gauw afgelddd. Hije mande (meende) be leuge{n)s 
veur den dag te kome, ma ze Iddden hum subiet af, 

AFLEZEN, bed. sch. zw. ww. Het tegenovergestelde 
van voordragen. Hy heeft zijn sermoen niet ge- 
preekt, maar afgelezen, — J. 

AFMAKEN, bed. sch. zw. ww. Door eenig schutsel 
afsluiten. By heeft zijne we{ met een en tuin 
afgemaakt, — C, J. 

*AFPRAN GELEN [afprdngelen), bed. sch. zw. ww. 
Uit prangelen, freq. van prangen, en af in den 
zin van vermindering. Met drang afdingen. Dij 
pees (gierigaard) moeit altijd ewat afprdngele, (Zie 
prangelen,) — C, 



— II — 

AFREENEN, bed. sch. zw. ww. In reenen zetten, 
met reensteenen (grenssteenen) afbakenen, Fr. 
limit er. Dat stuk grond is verdeeld, maar 7 is 
nog niet a/gereend, — R. 

AFREGELEN, bed. sch. zw. ww. Lijnen, aflijnen. 
Een blad papier afregelen. — C, J. 

AFRIJZEN, onz. sch. st. ww. Afvallen, losgaan en 
nedervallen. Het graan rijst van de kar af, (Zie 
Wdb, I, 1289.) — C., J. 

AFSCHALMEN, bed. sch. zw. ww. De oneffen deelen 
(van eene gracht, eenen dijk, eenen schoen) met 
de schup, het mes wegnemen. — J. 

AFSCHIETEN, onz. sch. st. ww. Losschieten, afglij- 
den. De zak zvas te vol graan en de koord schoot 
af. De riem is van het rad afgeschoten. — C, J. 

AFSCH RAFELEN, bed. sch. zw. ww. Aftruggelen 
uit schraapzucht. Hij heeft nooit niet anders gedaan 
als werklié en arme mens c hen hun geld afge» 
schrafeld. — C. — FiG. Betalen, afdokken. — 
S. B. .(?) 

AFSLIDDEREN, onz. sch. zw. ww. Afslibberen, 
afglijden. Met den sneeuw, die aan zijn klompen 
plakte, is hij van den vonder afgeslidderd en 
hals over kop de beek in. — J. 

AFSNEUKEN, bed. sch. zw. ww, 

AFSNUFFELEN, bed. sch. zw. ww. Met schuldige 
nieuwsgierigheid onderzoeken, doorsnuffelen. Ter^ 
wijl ik uit was, heeft iemand heel mijn commode 
afgesnuffeld. Als ik de sleutels niet alle kanten 
aftrek, sneuktn en snuffelen de meiden alles af 
— C. — J. heeft afsnuffelen en afinuisteren^ 



— 12 — 

AFSPANNEN, bed. sch. zw. ww. Afsluiten door het 
spannen van koorden, ijzerdraad. De merkt was 
{de straten waren) met zeelen ajgcspanncn. 

AFSPIONNEEREN, bed. sch. zw. ww. Afspieden. 
Hij meende, dat niemand hem zag: maar door ae 
haag had de garde hem a/gespionneerd. 

AFSTEKEN, bed. sch. st. ww. Peerden, koeien uit 
reden van ziekte afmaken. Ztjn veulensmerrie had . 
de miserere: hij heeft ze moeten afsteken, — K. 

AFSTRIJDEN, bed. sch. st. ww. Betwisten, loochenen. 
(Zie Wdb. I, i6oi.) Van Dale, De Bo, C, J. — 
< Niet algemeen in gebruik, meest in gewestjelijke 
spraak, ook in Vlaamsch België » zegt het Wdb, 
Uit dat woord ook schijnt te blijken, dat het 
woord afstrijden «= betzvisien in N.-N. geen vreem- 
deling is. 

AFSTUIKEN, onz. sch. zw. ww. Schielijk, het hoofd 
voorover, ergens afvallen. Hy stuikte van de leer af 
en viel morsdood. Hij is van de kar af gestuikt, — 
C.,J. 

AFTEKKEN, bed. sch. zw, ww. Slaan, afranselen, 
afrossen, aftakelen. Ze hebben hem ongenadig 
afgetekt. — R., C. 

AFTREIFELEN, AFTRUFFELEN, bed. sch. zw. 
WW. Op eene listige wijze afhandig maken. Gr 
moet dat kind zijn speelgoed niet aftreifeten 
(aftruffelen), — C. 

*AFTREK, z. m. Slot eens koeplets. Fr. refrain. Da 
Heken hec(f)t inne schoonen aftrek, 

AF VIJZEN, bed. sch. zw. ww. Afschroeven, losmaken 
met vijzen los te draaien, Wy hebben het slot 
afgevysd (hier en daar af gevezen], — C, J. 



— 13 — 

AFVLIEGEN, onz. sch. st. ww. Losgaan, afgaan. 
Raakt niet aan den trekker, of hel geweer vliegt af. 
-J. 

*AFVRAGING, {afvrocging), z. w. Notarieele som- 
matie van meerderjarige kinderen aan ouders, die 
de toestemming tot hun huwelijk weigeren; Fr. : 
acte respeciueux, sommatton respectueuse. Ze en 
wilden hun dochter be hum (met hem) ni loëte 
tfouè\ ma hyè'n heet hun den notaris geschikt vör 
afvrocging te doen. — J. — Wdb. Akte van eer* 
bied. 

APWASCH, z. m. Het afwasschen (van keuken- en 
tafelgerief.) Als de meid aan haren a/wasch ts, 
moet ge ze gerust laten, anders krijgt ge de schotel" 
vod in uwen nek. — C , J. 

AFWIJZEN, bed. sch. st. ww. Afkeuren, bedillen. 
Hij weet overal iets op af te wijzen. Er is op dat 
meisje niets af te wijzen. Wijs daar eens iets op af, 
als ge kunt. — C, J. (Zie Wdb) 

♦AFZIEN, bed. sch. onn ww. let afzien met ie^nand, 
met iet, er veel leed mee hebben. — C, J. — Doen 
vallen door starrelings te bezien. Innen hond kain 
in' kat van innc boem afzien, door starrelings 
bezien doen van den boom vallen. 

AFZIEN. Lijden, uitstaan, verduren. Hij heeft veel 
afgezien, eer hij dood was. Die vrouw heeft in haar 
leven veel afgezien. Zij ziet wat af met die devg^ 
nieten. — C. J, 

AGNUS DEI (der Mis), z. m. — Al de deelen der 
Mis met eenep vreemden naam benoemd zijn 
mannelijk : Den Kyrie, den Gloria, den Intrcï- 
ttis, deft Tracttis, den Credo, den Sanctus, den 



— 14 - 

Canon, den Pater n os ter, den Agnus Dei, den 
Domine, non sum digniiSt den Ite Mis sa est, — 
Collecte is echter vrouwelijk. 

Ook de namen der kerkzangen zijn rtianne- 
lijk : Eenen Ave verum, eenen Adoro te, eenen 
Ave regina, eenen Ave Maris stella, eenen Regina 
C(Bli, eenen Ave Maria, enz. enz. 

AHOE, AWOE, tus. ( ). Kreet om iemand uit te 

jouwen. Weg met den deugniet! ahoe! ahoe! — 
C.,J. 

AJUIN, z. m. Smaadnaam aan eenen persoon gege- 
ven. Die N, is maar een ajuin; in mijn gezicht 
geeft hy mij gelyk en achter mynen rug spreekt hy 
mij tegen, 

*AKKERSCHOENEN (akkerschoen). Schoenen die 
men aanheeft om te akkeren. Zeer zware schoe- 
nen. 

*AKKERSTOK (akkerstdk\ z. m. Stok met eene vork 
aan het dunne eind om de ploeg van de aankle- 
vende aarde te zuiveren; ploegstok. 

AKT, z. m. Akte. De notaris heeft den akt al gemaakt. 
Verwek eenen akt van geloof, hoop, liefde, berouw. 

ALPERES, z. m. Vaandrig bij eenen optocht, eene 
gilde. 

ALLENTHENES, bijw. AUenthalve, overal. 

ALLERKINDEREN, [alder kinderen), z. m. Onnoo- 
zele-kinderendag. Allerkinderen komt dry losse 
dagen na kersmis, C. — Waar men onverwacht veel 
kinderen bijeen vindt, zegt men weleens : O f 't is 
hier aller kinderen. 

— Volksgebruik. Op allerkinderen gingen (en gaan 
wellicht nog) de boerenzoons in de huizen, waar 



— 15 — 

jongedochters waren, om die op te kinderen. Dat 
opkindcren bestond in met vroolijk geweld de 
meisjes te dwingen eene druppel likeur te geven. 
Dat ging luidruchtig toe. De meisjes vluchtten, 
vluchtten van de kamer naar den stal, van den 
stal naar den schelf, de struischten het meest, 
onder het uitbundig gelach van al de huisgenoo- 
ten, en eindigden altijd met het schenken van den 
verlangden drank, — dien zij al dagen te voren in 
hare kist bewaarden ! 

ALLES END ALLES, bijw. Versterking van alles, 

♦ALLEWIJL, bijw. Thans, tegenwoordig. 7 Geld es 
allewijl dier, — Ook in Limburg, zie S. 

*ALOM (aluin), bijw. Versterking van om, Dije wdg es 
alum, die weg is een omweg. — Samenst. : alom' 
drijven, — gaan, — loopen, — rijden, 

ALVERMANNEKEN, z. o. Kabouter, kabouter- 
manneken. Voor een schotel pap deden de alver* 
mannekens al uw werk af, — Dwerg. 7 Is maar 
een alvermanneken, C. 

AMBROK, z. m. Aanvangslijn, meet, bij 't knikker- 
spel. Hij ligt (met zijnen knikker) tegen den ambrok. 
Van aan den ambrok kunt ge hem gemakkelijk 
doodschieten, — Bij R. ahrok, ombrok, — S. B. 

AMMELAKEN, z. o. Niet verouderd — C, J. Hft., K. 

ANDIJF, z. m. Andijvie. — C, J. 

ANG, z. V. Angel van de bieën, wespen. Daar heeft 
mij een bie in mijnen vinger gestoken, en de angis 
er in gebleven, — C. 



— i6 — 

ANKER, z. m. In den Anker (veel gebruikt als 
uithangbord). — R., C. — N. B. Anker wordt hier 
't meest gebruikt om te beteekenen wat KlL. 
Ancker tn den timmer noemt. Vandaar 

ANKEREN, bed. zw. ww. Van muurankers voorzien. 
Die muur beweegt, ge zult hem moeten ankeren. — 
C, K. — Wederk. Al zijne (lichaams)krachten 
inspannen. Ankert ui Hij zal hem (zich) mogen 
ankeren om met die vracht t'huis te komen. 

ANKERGAT, z. o. Gat in den muur, waar de anker 
door steekt. Er woont eene musch in dat ankergat. 
-R..C.J. 

*ANTRASIE, ALTRASIE, z. v. Verschriktheid. 
't Es d'iën altrasie oep d* ander ; inne minsch en 
kain ni gezond blyve, — C. — />t vroeg een glas 
bier om mijne alteratie af te drinken. — J. — 
Vandaar het ww. Antreeren, altreeren, verschrik- 
ken. 

APOSTEL, z. m. — Zegsw. Een vieze apostel, een 
aardige, grillige mensch. — R., S. 

♦APPELBIER, z. o. Appeldrank, appelwijn, cider, 

APPELBLOEM = appelbloesem. — C, J. — Even- 
eens perebloem, pruimebloem, enz, 

*APPELFRUT, z. m. Appelmoes. — S., C. 

APPELPLAMEI, z. m. Appelmoes, dat bij gebraden 
vleesch geêten wordt. — C. 

APPELSIROOP, z. m. Siroop van appelen gemaakt. 
-C. 

♦APPELSPIJS, z. v. Appelmoes om taarten te bak- 
ken. — R., C, J, 



— 17 — 

*APPELVLAAI, z. v. Vlaai, vlade met appelspijs 
op. — C. 

♦AP PEL VRAAG, z. v. Uit vraag, kemhuis eener 
vrucht, en het bep. appel. Klokkenhuisje van 
eenen appel. 

APRILZAAD, z. m. Ingebeelde zaad, dien men 
iemand op i° April doet gaan halen om hem op 
den dril te zenden, gelijk men hem zou zenden 
om gemaakte knopsgaten, of voor vijf centen 
maak mij zwart enz. 

ARDUIN, z. m. als stof- en als voorwerpsnaam. — 
C.J. 

ARE (^ — , ar'd) tus. Daar, neem aan. Are! daar is 'ne 
cenL"^ R., C. 

♦ARMOEDE {arremoei), z. v. Zie V. D. Een niets- 
weerdig ding, ellende. Zyn meubelen en biësten en 
al wal ter heet en es niks as ewat drremoeu V Es 
drremoei sioë mich by! — C. 

— Van armoede = de guerre lasso. Ge wilt in dien 
grond bloemkoolen kweeken? ge zult van armoe 
moeten uitscheen, d. i, ge zult verloren moeite 
doen. — R., C, J. 

AS, vgw. Als. — Spreekwijze : Assche is verbrand 
hout. Wordt gezegd als iemand gewaagde onder- 
stellingen doet of luchtkasteelen bouwt. — C, J. 

♦ASTREEN, zie ACHTEREEN. 

♦AVANS, z. o. Het Fr. avance. Voorhand. Ich zeg het 
oech oëp avans. — Voortgang. Doè' en es gin avans 
by da wdrk. Doe en es gin avans by deë joëng. — 
Voorbaat. As gy *s mörges vrug oan 7 wdrk zift, 
zyt de gy den hielen dag oëp avans. 



Ho^'iondsch idioticon 



— i6- 

^♦AVERECHTSCHE, z. v. Eene oorveeg (met het 
averechtsche, het buitenste van de hand toege- 
deeld). Laat my gerust, of anders krijgt ge van mij 
eene averechtsche {everechtsche). 

*AVERON. z. m. A veroen, averuit — R. 

♦AVOND [oëvect) z. m. Spreekw. De vrouwliê maken 
den noen, ma onze Lieven-Hiè'r makt den oëved. 
De vrouwlieden kunnen wel den middag verschui- 
ven met het noenmaal later gereed te maken, maar 
den avond niet. — Zegsw. : 's Oëves groeëte min* 
sche, ma 's mörges kladn kingere. 's Avonds zitten 
zij geerne laat op, en 's morgends kunnen zij niet 
uit hun bed. 

♦AVONDSTOND {oevestond), z. m. Avondmaal. Den 
oëvestond eëte. 

AWEL ie- —\ tus. Welnu. - C., J. 



*BAALKATOEN {boalckatoen), z. m. Wit grof onge- 
keperd katoenen weefcel, Fr. Calicot. Boaleka* 
toen vör hummes (hemdden). — R^ C. 

— Een kale jonker. i^/>^^ boalekatoen, Notoaris 
boalekatoen, — Les calicots : zoo heet men de 
Fransche commis-voyagcurs, — Vandaar : 

BAALKATOENEN, bijv. Een baaikatoenen hemd, — 
C..V. 

BAAN, z. m. spreekw. Iels uit den baan zetten-, terzijde 
zetten. Iets in den baan zetten, den weg met iets 
belemmeren. FiG. Misdoen. Heb ik u iets in den 
baan gelegd? Ik weet niet, wat ik hem in den baan 
mag gelegd hebben, — 't Is goede baan, de weg is 
niet slijkerig. Wanneer^ komt ge mij eens bezoe^ 
ken f Als 't goede baan is. 

'^BAARD [boady z. m. Zegsw. Iemand in iets den boad 
afdoen^ den boad maken, hem in iets overtreffen, 
beter doen dan hij. In 7 schryven en zal hum 
niemand den boad afdoen, — C, J. 

'BAARDKRABBER, z. m. Wdb, Baardschrapper. 
Misachtend voor : baardscheerder, onhandige bar- 
bier. — C, J. 

BAARDSLAG, z. m. Graanschoof, die maar eens even 
overdorschen is, terwijl de band er om bleef. Geef 
het peerd eenen baardslag,— A\s stofnaam gebruikt. 
In den winter krygen de schapen baardslag {ie 
eten), — R. — Bij C. Baarslag, 



— 20 — 

BAAST, z. V. Wisschen mand. — R., C. — Sam. : 
Kleerbaast, sluübaasL R. — Baastcnmaker. — Een 
naaüadsken is een e naaimand; een muül&dsken 
is een korfje, dat men de koeien voor de muil 
bindt, als men ze door velden of weiden drijven 
moet, om ze te beletten te grazen ; — ook de melk- 
kalveren om ze te beletten iets anders te eten dan 
melk. — R. Koebaasken. 

BAAT (baat), z. m. Nut, voordeel. — Zegw. : Alle 
baten helpen, zei 7 begifntje, en zy piste in de zee. 

♦BABBELES, (babbelOs), z. v. Babbelaarster. — C. 

BABBELKONT, z. v. Babbelaarster. — C. 

BABBELKOUS, z. v. Babbelaarster. 

BABBELWATER, z. o. Jenever of sterke drank. 
Htj heeft babbelwater gedronken, hij praat gelijk 
iemand die hoofdvluchtig is, die bedronken is. — 
R., C. 

* BABOE, (-- • ), z. m. Bietebauw. — R. 

BAFFER, z. m. Gulzige eter. (Zie Wdb), - R., C, J. 

*BAK, z. m. Baksel. Es oere (uw) bak goed gelokt? — 
Het bakken. As de vrouwltê oan hunnen bak zyn, 
en zi/n ze nit oan te spreëken. — C, J. 

♦BAKBERST, z. v. Berst in eenig aardewerk door 
het bakken veroorzaakt. — C. Bij J. bakbo(r)st. 

♦BAKHUIS, z. o. klein gebouw, van 't woonhuis 
afgezonderd en wasir gebakken wordt. In 't Fr. 
fourniU — C, K. — De plaats, waar de bakker zijn 
ambacht uitoefent, heet bakkerij. 

♦BAKKERS BROOD (bakkesbroeëd), z. o. Brood dat 
men bij den bakker gaat koopen, in tegenstelling 



— 21 — 

van huisbakkenbrood, Ich gaan zeher bakken ; van 
da bdkkesbroeëdzijn ze noeët verzoad. — C. 

♦BAKPEER, z. V. Late harde peer, die meer geschikt 
is om gebakken of gestoofd, dan om ongebakken 
geëten te worden. — C, J. 

BALEIN, z. altijd v. 

BALK, z. m. Zie Wdb. — Vergel. Zoo donker als een 
balk, zoo donker dat men niets voor zijne oogen 
ziet. - C. Bij MOLEMA Balkeduuster. - FiG. Er 
steken papieren balken in dat huis, het is belast, 
gehypotheekeerd. — J. 

BALROOS, z. V. Pioen. — Bij R., C. en J. is de balroos 
de viburnum, die in 't Hageland en aan de Geet 
sneeuwbal heet. 

♦BANKBOER, z. m. Ruwe kerel. — Verg. Vloëke 
Idk inne bankboer. — Zie Wdb. op bankboef, bij 
Kil. en in Dict. Germ^-Lat.'GaL vertaald door 
Potator, ivrogne qui est tosiours sur Ie banc a boire. 
— L. 

BANKBOEREN, onz. zw. ww. Teren en tieren in 
de herbergen. Ze hebben in den Hert weer den 
hahcn nacht gebankboerd. Ook gezegd van dwaas 
gerucht, dat spelende kinderen maken. Ze zijn 
weer aan 7 bankboercn, — L. 

BARBEL, BERBEL^ eigenn. Barbara. — C, J. — 
Bij klankverplaatsing ook Belleber. Den ^" Decem- 
ber is 7 S^^-Belleber. Vandaar de kleine naam 
Bel, Belleken, 

♦BARST (past\ z. v. 

♦BARTHOLOMEUS {bdttelemuës), z. v. Alleen in 
't mv. bdttelemucze. Koolzaadplanten, die omtrent 



— 55 — 

S*-Bartholemeus (24 Oogst) gezaaid, en later niet 
verplant worden. — Het verplanten heet slooren 
leggen. 

♦BASTAARD (basioad), z. m. Bastaard maken, onter- 
ven. (V. D.), maar bij uitbreiding : uitsluiten. Hie 
en wodi niemand ginne hasioad gemakt, hier krijgt 
ieder zijn deel. — J. — Zegsw. Zyn gat bastcad 
maken, overgeven, braken, 

BEBRADDELEN, bed. en wed. zw. w\v. Bezabbe- 
ren, bekladden. Het ainmelaken bebraddelen. Dat 
kind kan nog niet met den lepel eten, het gaat zich 
bebraddelen, — S. B. — Zie BijDR. op Braddelen. 

*BED, z. o. Spreek w. Deëze bed 'vcrkoept lee (ligt) me 
ze gat oep 7 stroeë, men mag zich van 't noodza- 
kelijke niet ontdoen. — Zegsw. Ge koëint ter oer 
bed ni bij make, gij kunt daar toch niet gedurig 
blijven op waken. — Van 7 bed oep 7 stroeé 
hölpe, den toestand verergeren. — R., C, J. 

BED. Nageboorte bij vee. — Bij vele boeren staat 
het nog vast, dat men het bed van de merrie op 
eenen boom moet hangen, anders zal het veulen 
met den kop langs den grond loopen. — R., C, J. 
— Samenst. Bedmelk, eerste melk na het kalven, 
biest. 

BEDABBEN, bed.zw. ww.Overdabben. Al dabbende 
den grond omwoelen. — C. 

BEDEEN(EN), bw. Aanstonds. Ik zal u bedeenen 
helpen. — S. B. 

BEDEL, z. m. Zie IVdb. — Daad van bedelen. Htj is 
weer op zijnen bedel, hij gaat weer (uit gewoonte) 
vragen wat hij zou kunnen koopen. — R. — Zie 
ook Bydr., Inleiding XVIIL 



- 23 - 

BEDELAAR, z. m. — Zegsw. Een oude jonkman, 
een oude bedelaar, de man die ongetrouwd blijft, • 
heeft in zijnen ouden dag zijnen oppas niet. — R. 

BEDELERS (bedeles\ z. v. Bedelares. - S. B., K. 

BEDERVEN, bed. st. ww. Ten onder brengen, ver- 
f derven. Met zyne twee zoons te verliezen is hy een 
bedorven man, 

BEDIENEN, bed. zw. ww. Berechten, de laatste 
HH. Sacramenten toedienen, c In België niet in 
gebruik ; daar zegt men berechten », zegt het Wdb,,^ 
dat hier verkeerd is ingelicht. Bedienen, bediend 
worden, eene bediening doen wordt hier ruim 
zooveel gehoord als berechten, berecht worden, 
ecne berechting doen. — C, J. — Hij heeft zijne 
volle bediening gekregen. Hij is ten volle bediende 
— Zie Hft. op Bedienen. 

BEDOEN, wed. onr. ww. Bekakken. Dit kind heeft 
hem (zich) bedaan. Als ge hem ziet taffelen, ge zoudt 
u bedoen. 

BEDPAN, z. V. Pan, die de zieke menschen in het bed 
gebruiken. Zie Wdb. (Zie D. B., R., C, J.) — Het 
Wdb. geeft beddepan met drie, slechts drie voor- 
beelden, en in alle drie heet dat voorwerp, dat nog 
tot iets anders dient dan om het bed te warmen, 
kortaf eene bedpan. — K. Bed-panne. 

♦BEDRETSEN (bedrdtse), bed. zw. ww. Bespatten. 
Met in dijë plas te tree (trappen) es mijn heel broek 
bedretst. 

♦BEDROEFLIJK (bedrifcldk). bijv. en bijw. Bedroe- 
vend, bedroefd. Bedrufelijk weer. Een bedrufelijk 
gezicht trekken. Bedrufeldk klappe. 



— n ~ 

♦BEDRUIPEN {bedröppe\ wed. zw. vvw., alleen in 
de onbep. wijze gebruikelijk. Zich behelpen. Toe- 
komen mits overleg. We en h&mmc (hebben) wel 
gin pdtdtte genoeg vör met de volle sloef te geffruü 
ken, ma we zullen ous al zien te bcdröppe, — De 
beteekenis van : aan zijn kostje komen, bij V. D., 
kent de Hagelander niet. — Zie Wdb. II, i*'* stuk^ 
1243. 

BEE (spr. uit bM) z. m., tus. Het geluid van schapen 
en geiten. Hij kan zoo schoon de bee van een schaap 
nadoen! — Kil. Bce, bae. Vox est ovium. — Sam. 
Beelemme, z. m., schaap. 

BEEËN (bdën)^ onz. zw. ww. Bleten gelijk de scha- 
pen. Hy beede gelijk een schaap. — Kil. Been, baen, 
Balare. 

BEEN, z. o. Knook. Meerv. beenen, niet beenderen. 
Ge moet de beenen laten uit het vleesch doen. Hij 
vindt daar geen beencri in. Hy is maar vel over de 
beenen meer. — R., C, J. 

BEENHOUWERSGANG, z. m. Nuttelooze reis; 
eene reis, waar men zijn doel bij mist, gelijk dat 
met den beenhouwer dikwijls gebeurt, als hij 
uitgaat om slachtvee te koopen. Ik heb *nen been^ 
houwersgang gedaan. — R. — Bij C. Beenhou* 
wersreis. 

♦BEESTERIJ, z. v. Domheid, dwaasheid. Wat een 
beesterij van zoo goedkoop uw land te verkoopen. 
't Is beesterij van zoo door 7 koren te loopen. — 
Schandelijkheid, beestigheid. Daar steekt niet 
anders in hem als beesterij. — R.. C, J. 

♦BEËWEGEN, onz. zw. ww. Op beêweg (bedeweg), 
ter beêvaart gaan. Zij beëweegde overal, zy heeft 



overal gebeeweegd, maar het hecfi niet geholpen. 
- S^ B. 

♦BEGIJNEDAGHUUR, z. v. Eene speld, die men 
vindt, is eene begijnedaghuur. 

BEGREZEN, bijv. Betraand, bekreten. Zy kwam 
binnen met een begrezen [dikbegrezenr naibegrezen) 
gezicht. — C. 

BEGRIJP, z. o. Begrip. Volgens mtjn klein begryp 
heeft de man goed gedaan, — S. B. 

♦BEGROUZEN, bed. z\v. ww. Begrommen, begrau- 
wen. /<;A en wilzoeë den gronzigen da^ niet begrousd 
wodde, Dije moeit zijn warklie altijd begrommen en 
begrouze, 

♦BEHAAT (behoat), lijd. deelw. van behaten, en dit uit 
haten en be in den zin van uitstrekken over, voor- 
zien. Inne goeie garde (veldwachter) wodt dek [éWi- 
^^\]\s) behoat. — Wdb. II, i*^ stuk. 1477. 

♦BEHANGEN, bijv. Afhankelijk. ^ij/*^ moeit noe mich 
lost ere, want hyën es oan mich behang e : ich hüm 
hum duzedfrang verschot e: 

BEKENNEN, wed. ww. Zich om reden van voor- 
gaande aanwezendheid ergens niet vreemd gevoe- 
len, c Se reconnaïtre. Se remeltre dans Tesprit 
ridée d'un lieu. Ee7ie plaats, waar men vroeger is 
geweest, herkennen. > (Heremans.) — Ik beken 
my daar nog goed. Alles is hier zóo veranderd, 
da ge er u niet meer zoudt bekennen. — C, J. 

""BEKEUREN, bed. zw. ww. Van keuren, beoordee- 
len, onderzoeken, en be in den zin van versterking 
en uitbreiding over het gansche voorwerp. Hcdde 
gy da kleed nou bijkans genoeg bekeud? — Men 
zegt ook wel over keur en. 



— 26 — 

BEKLETSEN, bed. zw. ww. Bekladden, bevlekken. 

— S. B.' 

BEKORT, bijv. In gebrek van hetgeen de bepaling 
uitdrukt. Ik zou u die som gcerne Icenen, maar ik 
ben op dezen oogenblik zelf bekort van geld. — C. 

— Van daar : 

BEKORTEN, bed. en wed. zw. ww. Ge zyi wel goed 
van my dien salaackaad te geven, maar zal ik u 
niet bekorten. Ge moet u voor mij niet bekorten. 
-R. . 

BEKUISCHEN, bed. zw. ww.Doen, uitrichten. Wat 
heeft hij nu weer be kuise ht? — S. B. — Hif moet 
weer iets bekuischt hebben, want hy durft niet 
binnenkomen. 

BEKWAAM, bijv. In staat (ook in eenen slechten zin). 
Als hy een druppel opheeft, is hij tot alles bekwaam. 

— R,, C. 

BENDE, z. V. Strook stof in hare oorspronkelijke 
breedte. Hoeveel bendes moet gij hebben voor dien 
rok? — Ook Pand. 

BEPEIZEN, wed. ww. (Zie Wdb, op bepeinzen) 
Ik moet my nog bepeizen, eer ik hem antwoord, 

— Is hy vertrokken? Neen, hy heeft hem {zich) 
bepeisd. — C, J. 

BERMHERTIG, bijw. Zeer, uitermate. Hij kan berm- 
hertig liegen. Hy was bermhertig (godsbermhcrtig) 
zat. — C, J. 

BERMHERTIGHEID, z. v. Zatte berm hertig heid. 
Gevoeligheid, edelmoedigheid, dwaasheid uit dron- 
kenschap voortkomende. Zyne droefheid moet u 
niet bekommeren, 't is maar zatte bermhertig hetd. 



— 27 — 

In zyne 2. b. heeft hy alleman getrakteerd. In zijne 
z, b. heeft hy zijnen schoonen overjas voor vyf frank 
verkocht, — C, J. 

BERSTEN. (Zie BijDR.). Spreekw. BeëUr den buik 
gebdsten as spijs verloren, lachenderwijze voor : 
wat opgediend is moet opgeêten worden, ook 
zonder honger. 

BESCHEELIJK, bijv. en bijw. Klaar, duidelijk. — 
C. — (Zie Wdb, op Bescheidenlijk.) 

♦BESCHRIJF, z. o. Daad van beschrijven. Het 
beschrijf van dij dddling (deeling) kost ddttigfrang. 
— Beschrijving. We ham me thuis e beschrijf van 
den Fransen tijd. — R. — (Zie Wdb) 

♦BESSEMGELD, z. o. Van een stuk geld, dat op den 
vloer valt en dat men niet dadelijk terugvindt, 
zegt men : 7 is bessemgeld, d. w. z., 't is voor de 
meid, die den vloer zal keren. — R., C, J. — Zie 
Hft. op Bessem. Zie ook Mol. 

♦BESSEN MANNEKEN [bczemdnneke), z. o. Geest, 
die de beziestruiken beschermt en de kinderen 
straft, die er zouden afplukken. 

♦BEST, z. o. (Zie V. D.). — Verg. Zijn best doen, lak 
i kind, dat in zijn docke kakt. 

♦BESTEL, z. o. Drukte, beweging. Da*s doe (dat is 
daar) i bestel in dat huis! Voader en^ moeder eweg, 
en de kinger-en oan 7 kijven en tarnicre (tieren) 
dat het goeie gank geft. 

BESTIEVEN, onz. \vw. Met stief, siiefregen, d. i. 

stofregcn overdekt worden. Ook uitslaan, d. i. 

vochtig worden en beginnen te verroesten. Mijne 

' kleedcren waren bestiefd. Laat de messen niet bui" 

ten liggen, ze zullen bestieven. 



- 28 — 

♦BESTOFFEN {bestoëffe), bed. zw. ww. Zeer prijzen. 
Hijë bestoef te ze pead (peerd) vöte (al te) h&t (hard, 
zeer), ich en betrouwde hum ni wijd, — C, J. 

BETOCHTEN, bed. zw. wvv. Het vruchtgebruik 
hebben. Dat goed is zyn eigendom niet, ky bciocht 
het maar. Zie K. Be-tochte gccdcn. 

BEURS, z. V. — Spreekw. IJl (ijdele, ledige) beurzen, 
ijl zinnen. Als 't geld op is, komt er licht twist in 
't huishouden. — Bij R. IJl beurzen, kranke zinnen, 

BEURZEN, bed. zw. ww. Alles afwinnen. Ze hebben 
hem gebeursd, — Bij R. beteekent \iQt geld sparen. 

^BEVRAGEN (bevroé'ge), wed. zw. ww. Inlichtingen 
inwinnen. lè' (eer) dat ich dij moat (die meid) huur, 
wil ich mich inne kier goed euvcr heur bevroëgc* 

— Bij J. : Ik zal my verder op die zaak bevragen, 

€ Bevragen komt in het Nederlandsch van 
vroeger of later tijd niet voor met zich.., ook 
niet... in de Zuidnederlandsche volkstaal, waarin 
bevragen zelfs heelemaal onbekend is. » (W. DE 
Vreese, Gallicismen in het Zuidncderlandsch, 
bl. 319-320.) Zie. Zich bevragen. Wdb, II, 2*^® stuk, 
2355- 

BEWAREN, onz. ww. Goed blijven, bewaard kunnen 
worden. Steen/ruit bewaart niet lang. De appelen 
bewaren dit jaar slecht, — C, J. 

BEWEEGLIJK, bijv. en bijw. Roerend, treffend. Ze 
hebben een beweeglijk lied gezongen. Hij kan zoo 
beweeglijk vertellen. — J. — (Zie Wdb,), 

BEWERKEN, bed.zw. ww. Door werken verkrijgen. 

— Spreekw. Beter betrouwd dan bewerkt, \ is 
lichter fortuin ie bekomen met te trouwen dan 
met te werken. 



— 29 - 

BEZELAAR, z. m. Beziënstruik. ~ C, J. 

♦BEZIEKTHEID {beziklhdd), z. v. Vallende ziekte. 
Hij krygt de beziektheid, — (Zie Wdè,). 

♦BEZILVEREN, bed. zw. ww. Duur betalen. Hrjen 
heet doe i schoeë pedd (een schoon peerd) gekocht, 
ma hijën heet het moge bczüveren, (Sch ) — R , C, J. 

" BIECHT {bicht\ z. v. Gort doe mdr bij te bichte. Gaat 
daar maar mee te biechte. Daarmee zijt ge niet 
geholpen. 

BIECHT. Zp:gsw. Geen vodden in de biecht. Wees 
ernstiff. Geene misplaatste aardigheden. Niet lie- 
gen. - C, J. 

BIECHTPUNT, z. o. Iets wat men biechten moet 
-C, J. 

"♦BIEHAL, z. V. Overdekte plaats waar de biekorven 
staan. — R., C, J. 

BIEKAAR, z. m. Biekorf, bieCnkorf. — K, C. 

BIER, z. o. Zie BijDR. op Bier. — Zegsw. Dat is geen 
klein bier (-^ — ). dat is de moeite weerd, dat is 
veel, schoon enz. Zes koetsen bij dien trouw! dat 
is geen klein bier. — R. (die kleinbier spelt, het- 
geen misschien beter is, als men de uitspraak, 
-^ , in acht neemt), C. 

♦BIJDERHAND, bijv. Vlijtig, ervaren. Da's e pront 
moskeen (ze es) bijder hand. — Bijw. In handen. In 
poar (een paar) duzed jrang most ich by der hand 
hëmme. 

BIJS, z. V. Bui, voorbijgaande vlaag. Meertsche bijzen. 
— C, J., K. — Het Wdb. kent alleen Bijzen en heet 
dat c thans nog bekend in Zuid-Nederland en ook 
}|i Limb^rg. » — Vandaar ; 



- 30 - 

BIJSACHTIG, bijv. Buiicr, buiachtig. - Bij T. K. hyug. 

♦BIJTIJDEN, BIJTOEREN, bijw. Bijwijlen. 

BIJZEN, onz. ww. Met vlagen of bijzen regenen. 

BIJZONDERSTE, bijv. Voornaamste. De bifzonder- 
ste deelen der Mis, Zelfst. gebr. De bijzondersten 
van de gemeente. — C. — Zelfst. o. Voornaamste. 
Het bijzonderste is dat gij een goed examen doet. — 
Het Wdb, heet dit Zuidnederlandsch. 

BIK, z. m. Kost, eten. 't Zal hem varen dat hy alle 
dagen gecnen goeden bik meer heeft. De bik zal 
hem varen. Van bikken, eten. — R. — Het Wdb. 
heet het Zuidn. 

BIMBAM-BEIEREN, tus. Nabootsing van het 
klokgelui. — Zie Wdb. Bim-bam. — Kinder* 
rympje : 

Bim-bam-beieren I 

De koster eet geen eieren. 

— Wat eet hij dan? 

— Spek in de pan. 

— 't Is nog wel 'ne lekkere man. — J. 

BIN DEL, z. m. Lint, snoer, om eene muts, eenen 
voorschoot, eenen zak te binden. — R., C. — Bij 
J. binder, 

BINNEN DOEN, bed. onr. ww. Inhalen, binnendra- 
gen of -voeren. Den wasch, den oogst binnendoen. 
-C.,J. 

BINNENSCHIETEN, onz. st. ww. Haastig, binnen- 
loopen. Hy kwam hier binnengeschoten, en recht 
den trap op, — C, J. 

BINNENSLIBBEREN, onz. zw. ww. Insluipen. — 
C.J. 



— 31 — 

BINNENSNAPPEN. Zie Binnenschieten. — C, J. 

BINNENSPELEN, bed. en onz. zw. w\v. Lustig en 
smakelijk eten. Hij kan goed binnenspelen. Toen 
hy goed gcëten had, speelde hij nog een half kieken 
binnen. — C. — Het IVdb.heet het Zuidn. 

'^'BISBOEL (bisboêil, -^ ) z. m. Verward iets. Dtj 

reekeninge, da's inne bisboel tnocëdat de gij kop 
och (noch) stc&t koëint oankrijge. — C. 

♦BITTEREN, z. m. Gebrande bitterwortelen (suikerij) 
tot surrogaat van koffie. — C. 

BITTERWORTEL, z. m. Bitterpeen, chicoreiwortel. 

— R. 

'^'BLAAS, z. V. Misslag, mislukking. 7 Is weal (weeral) 
in bloes mei de pdtdtte : de ziktcn es ter al oan. 

— CR. 

*BLAUW (bla), z. v. Zegsw. : Da's in bla/AdX is eene 
leugen (blague?) — Vergelijk : Iemand blauwe 
bloemekens op de mouw speten, 

^BLAZEN {bloëze\ onz. onr. ww. Zie V. D. — Spreekw. 
Stijf gebloëzen es gauw kaad (koud), wat al te zeer 
opgevijzeld wordt valt dra in minachting. 

^BLEKKEN, zie Blikken. 

"^BLIKKEN {blekken\\i^^. zw. ww. Keeren, toonen, 
blootleggen, in het kaartspel. Wat is troef geblekt? 
Ge hebt vergeten troef te blekken. — Onz. Her- 
gevensf myne kaarten hebben geblekt. — R., C, J. 

BLINDE, z. m. Met den blinde spelen, in het kaart- 
spel ; wordt gezegd, als bij een onvoldoend aantal 
spelers een man voor twee speelt. We zyn maar 



— 52 — 

gedr^'en: we zullen mitsen spelen met 'nen blindt. 
— C. — Een blinde frank, is een afgesleten frank. 

*BLINKDOOS, z. v. Doos voor blink.— C 

♦BLOED, z. o. Zegsw. Iet in oer bloed hdmme, iets in 
uw achterdenken hebben, een voorgevoel van iets 
hebben. Ich ha het in mij bloed, dat ter ni gink 
kome, — Spreekw. : Goed zukt (zoekt) bloed, 
eigendom, fortuin wil in de familie blijven. 

BLOEDBLEIN^ z. v. Eene blein, waar bloed in is. 

♦BLOEDIG, bijw. Zeer, in uitdrukkingen van m^^- 
lijden. Dyi minse (die menschen) z^'n bloedig drm. 
't Es bloedig kaad (koud). — J. 

BLOEDLATEN ,bed.st. sch, ww. Aderlaten,ook laten. 
Ze hebben hem dr if keer en bloedgcluten, gelaten. 

BLOEDZUIPER,z.m. Ingebeeld wezen om de kinde- 
ren bang mede te maken. Bij R. bloedslurper^ bij 
C. bloedzuiper en bloedpater, 

BLOEM BOT, z. v. Bot of knop waar de bloem uit- 
komt. — S. B. — Die botten met zes bldren zyn 
bloembol ten tegeft toekomend Jaar. 

BLOEMEN, o. zw. ww. Bloeien — Ook : meelachtig 
koken. De aardappelen bloemen dit jaar niet. Men 
zegt ook melen. — S. B. — Hft. 

" BLOK, z. m. Stuk hout. Holblok of holleblok, kapblok, 
lichtblok (lichtstander) enz. zijn ook m. — Figuur- 
lijk : goede zak : eene goede blok, m. — Blok, 
ingesloten stuk land naast de woning is, o. 't Is 
zooveel als bclok, beluik. 



— 33 - 

♦BLOOT, bijv. Mager, van een dier gezegd. Dapead 
es ewa bloot, dat peerd is wat mager. — R. 

BLOTTEN, onz. zw. ww. Afschilferen, het afgaan van 
de bo venhuid. Z)^ kalk is van den muur geblot. Hare 
wangen blotten van in den wind te loopen, — S. B. 

BOBIJNTJE {bobeinkc), z. o. Druppel, borrel in het 
volkslied : O Mieke Pifpekop, Geef mich nog e 
bobeinke. Liever e groeët as e kleinke, As-t-er 
maar jenever en is! -^ C, J. 

'^'BOERENHANDEL, z. m. Gading voor eenen boer. 
Parasols, fijn bottinen en dyen hielen duvel en es 
ginne boerenhandeL 

BOEREN ROOS, z. v. De gewone groole rozeroode 
hofroos, — S. B. 

BOERENSTIEL, z. m. Boerenbedrijf. — S. B. 

BOERENTEEN, z. m. Voor den maaltijd gereedge- 
maakte versche dikke (gepeulde) labboonen. Boe^ 
renteenen met hesp is sterke, maar zware kost. — 
S. B., R. 

BOET, z. altijd mv. De gebeden en voorwaarden, die 
eene bedevaart met noveen meebrengt. De boeten 
onderhouden. — Zie S. B. 

BOKSBOON, z. v. - Zie Wdb. — Zegsw. Vr. Wat 
zullen wy vandaag, dezen namiddag . . . eten ? Ant w. 
Boksboonen en veldkeien, d. w. z. 't is mij onver- 
schillig. — Bij R, Boksboonen en kempstelen. 

BOMMESCHE MAAT. Ovcrloopende maat. Als een 
glas te vol geschonken wordt, zegt men : Dat is 
bommesche maat. — Bij R. Bommersche maat. — 
Zie BijDR. op Boomsche. 



Hagelandtck liioiicon 



— 34 — 

BONJOUR, z. m. Vertooninp, kaal beslag. Vcelbon^ 
jour maken. Ze moet hier zooveel bonjour niet 
komen maken, de menschen kennen haar genoeg, 

— Last Als ge nog wat bonjour maakt, vliegt ge de 
deur uit. — R., C. 

BONT. Zegsw. Van boven bont, van onder str... 
wordt gezegd van eene kale juffer. 

BOONEN VAN GENUCHTEN, c Soort van groote 
bonnen, wit of gekleurd, die overvloedig bloeien, 
maar in evenredigheid niet veel opbrengen ». C. 

— Vandaar de rijmspreuk : 

't Zijn boonen van genuchten, 
Veel bloemen, maar luttel vruchten. 

— Ook bij R. 

*BOOR, z. o. Werktuig om Ie boren. — Zie C. 

♦BOOT, z. m. — C, J. 

BOOVIJST, z. V. W( Icsveest, Fr. Vesse-de-loup. 

BORSTEL, z. m. — Zegsw. Met den ruwen (groven) 
borstel, op onzachte, grove wijze. 

BORSTELEN, onz. zw. ww. Vechten. Ze hebben te 
nacht weer geborsteld. 

*BORSTELING {böstelingl z. v. Een pak slaag. Hyen 
heet doe in farm bösteling meegekregen, — C, J. 

♦BOSCKNOOT, z. v. Gewone hazelnoot. — R., C. — 
Wdb, III, I»"» st, 645. 

BOSCHSNEP, z. v. Houtsnip. — C, J. — Zie Wdb. 
III, !•'• st, 645. 

BOTERDOEK, z. m. Een doek, dm over den boter- 
klont te leggen, dien men in eenen boter korf ndidx 
de merkt brengt. — C. 



— 35 — 

BRANDEN, bed. zw. w\v. — Zegsw. Daar is niets te 
branden als haverestroo, en dat is nog (zelfs) nat. 
\ Is daar armoede. — S. B. 

BRANDGEVEL, z. m. Trapgevel tusschen twee 
huizen. — Hft. 

'*'BREE (zachtl. E), z. v; mv. breen. Snede verschgeslacht 
mager verkensvleesch, rundvleesch, kalfsvleesch. 
Onderscheiden van br&, brade gezouten spek of 
hesp. (Sch.) R. - Zie Wdh, Brade (I). 

'''BREI [brüd), z. v. Eene laag graan- of zaadgewas, die 
men in eenmaal uitdorscht. As we nog iën brdd 
gedossen (gedorschen) hdmme, wanne(n) wij oep. 

— R., C. — Verwant met breede. Zie Wdb. 

*BREM, z. (v.) m. — C. 

BRIESEN, onz. zw. ww. Met lichte heldere kleuren in 
de oog springen. Zif draagt altyd kleuren die brie- 
sen, briesende kleuren, — R. 

♦BROED, z. (o.) m. 

♦BROEDERSCHAP, z. (v.) o. - C, J. 

♦BROEKAARDIG (broëkoadig, -tig), bijv. Broedsch. 

— S. B. — Bij R. Broedgarig. 

♦BROODSCHAP, z. o. Broodkast, broodschapraai. — 
Ro C. 

BROODSNOOD, z. m. Dringend gebrek, broodsge- 
brek. Hy heeft uit broodsnood zijne koei verkocht, 

— J. ^ Bij C. Broodnood, 

BROUWKUIP, z. V. — Vergelijking : Honderd 
frank! Dat is by hem zooveel als eene vlieg in cene 
brouwkuip, zooveel als niets. Ook: in ecnen brouw- 
ketel Zie Bijdrage, 



-•36- 

*BRUISTIG, bvn. Bronstig, tochtig, van eene zeug 
gezegd. — R., C, K. 

BUTEN, bed. zw. ww. Lubben, snijden, van verkens, 
honden en kleine dieren gezegd. De meestge- 
bruikte vorm is echter snyden. Eenen kater buten, 
eenen hond buten, een kurre (speen varken) snyden 
of buten, — Afhoogea (eenen grond), en de boven- 
ste grondlaag, de teelaarde bovenlaten. Die wei 
lag heel ongelyk; wy hebben ze gebut, -- Aardap' 
pelstruiken buten, is : de dikste knollen er uit 
nemen en de struiken laten groeien. — FiG. Gebut 
zijn is ontmoedigd zijn door tegenslag. — R., C. — 
Vandaar : Kurrebuter, varkenslubber; — kurre* 
butersjluit, panfluit, aldus genoemd, omdat de 
kurrebuters hunne aankomst in het dorp door het 
spelen op dat instrument plachten aan te kondigen. 
— Buteman, lubber, doch meest in den zin van 
kinderverschrikker en zweemende naar boeteman, 
boeman. Zie Wdb, 



CADEE, z. m. Iemand die zich onderscheidt (meer 
in 't goede dan in het slechte). *t Is een cadeef hij 
doet goed wat hij doet Een felle cadee, is een 
sterke man of wordt spottender wijze gezegd. — 
Een gemeene, leclyke, slechte cadee, — Dat bier is 
cadee of dat is cadee van bier. — R., C, J. 

CAFÉ (koffiehuis), z. m. — J. 

CAGNE [gn als in 't Fr.), z. m. Lorejas, iemand die 
niet veel achting verdient Laat hem loopen, hij is 
maar een cagne. — R. 

CAHIER (schrijfboek), z. m. - J. 

CALENGEEREN, bed. zw. ww. (g als zj), In contra- 
ventie slaan. Ik calengeer u oï ge zijt gecalengeerd 
in den naam van de wet : formule van de veld- 
wachters. — R., C, J. 

CALICOT, z. m. — J. 

CANAPÉ, z. m. — J. 

CANON (der Mis), z. m. 

CARESSEEREN, onz. zw. ww. Vrijen, verkeeren. 
Na 7 lof gaat hy wat caresseeren. Dat lang cares- 
seeren is niets weerd. Hij (of zij) caresseert met N, 
— R.,C. 

CARNAVAL, z., m. -. 

CASINO, z. m. — J. 



CHAMPETTER, z. m. Veldwachter. - J. 

♦CHOCOLAT, z. (v.) m. — C, J. 

CHRISTELIJK, bijv. Godvruchtig. — J. 

CHRISTUS, z. in. Kruisbeeld. — J. 

CIBORIE, z. V. — C.J. 

COLERE, (zware e in le\ z. v. Gramschap. — R., C, J. 

COLERIG, bijv. Kwaad, gram. — C, J. 

COLERIEK, bijv. Opvliegend. - R., J. 

COMMISSIE, z. V. Boodschap. — C. J. 

COMMUNIE (de Heilige), z. v. Te communie gaan, 
tot de H. tafel naderen. — C, J. 

COMPLEMENT, z. o. Eerbiedige toespraak. - J. 

COUPON, z.m.—J. 

CRAWAT, z. m. — J. C. (krawat.) 

CREDO, z. m. — J. 

CRIMINEEL, bijv. Dronken. Hij is crimineel. — 
Bijw. In eenen hoogen graad. Hy was crimineel 
zat, — Fel. Hij kan crimineel vloeken/ — R., C, J. 



D 



DAARTEVOREN (doëierveure), bijv. Daarvoor, te 
voren. Den i***" December is hifzijn bed ingegaan: 
eenen dag of dry daartcvoren had hy grooten kou 
gehad. — J. 

DABBEN, onz. en bed. zw. wvv. Met handen of voeten 
aarde wegkrabben. Hei peer d staat daar te dabben. 
De hond heeft een kotéijn geroken : ziet hem eens 
dabben. Hij heeft een diep gat gedabd. — R., C. 

♦DAGEMENT {dagemdnt\ z. o. Dagvaarding. Fr. 
citation. Zijn proces komt binnen kort voor; de 
getuigen hebben hun dagement al gekregen. — 
R., C. 

'^'DAGMAAL, z. o. Landmaat, ook zit geheeten = 
32,49 aren in 't Hagel.; bij R. (Haspeng.) 25 aren. 
Het dagmaal is het vierde deel van hei bunder. 
-K. 

♦DAK, z. o. Zegsw. In 7 dak zyn^ van een nieuw 
gebouw gezegd, waar het dak opgelegd wordt. — 
Iet oep 7 dak wörpe, met een woord bedektelijk 
naar iets vernemen. — R. — In 7 dak blyven ste- 
ken, niet voortgaan. — C, J. 

♦DANTELACHTIG \dantelachtig\ bijv. en bijw. 
Onvast op de beenen. Ge goei doe zoeë dantel- 
dchiig, Idk iéne dye zat es. 

♦DANTELEN, onz. zw. ww. Wankelend, struikelend 
gaan. Ich zyn zoeë fla, da* ich ni en doen as dan^ 



- 4Ö - 

tele. — Afl. : Danielaar, gedantel, — Sam. : Af-^ 
tehenedanielen. 

DBES, aanw. w., onz. Algemeen gebruikt voor dit. 
Dees moei ik u nog zeggen.^. In dees huis zyn wy 
allen geboren. 

DEESTIJD {- ) — op deze uur. Gisteren deesti/d 

was ik nog te N. Morgen deestyd ben ik al ver 
van hier. Vandaag veertien dagen deestyd... — 
Schertsend : Hoe laat is 't? Zoo laat als gisteren 
dees tijd. — R. 

DEISEM (dadsem), z. m. Dissel, disselboom van eenen 
wagen. 

*DEK, bijw. Dikwijls. — R., C. - Dik. Hij komt dek 
te laat. 

*DEKSTERWIJLE, bijw. Meestentijds. — C. Diks- 
terwijl. — As de gif 7 wit (weet), es 't dekster- 
wijle te loat. 

♦DEKWISCH, z. V. Twijg waar het dakstroo mee 
aan de dekgeerden of dekroeden gebonden wordt. 
— Zie C. op Dekgeer. — J. 

*DESSER, z. m. « Eene soort van holle bijl > [Kui- 
pers) Dissel. — J. Dessel. 

DESTRE WEEREN, bed. zw. ww. Verwoesten. — 
Fr. détruire. — C, J. 

DEUGDELIJK (van stoiFen gezegd), bijv. Zeer goed. 
-C..J. 

DEUGNIETENBOEL, —goed, — streek,— volk. 
Zie C, J. 

DEURSTIJL, z. m.— Zegsw. J/^/éi^« deurstyldeelen, 
kind alleen zijn, geene medeërfgenamen hebben. 



- 4t - 

Mieken N, is eene goede party; hare ouders zitten 
er warm in, en zy heeft maar viet den deurstyl te 
deelen. 

DEVOOREN, z. mv. Plichten, al het mogelijke. Hij 
doet goed zyn devooren. 

♦DIEF, z. m. Het vrouwelijk is dievin. Spreekw. 
Ik keb liever 'ncn dief aan myn klink, als een 
luistervink, ik word liever bestolen, dan afgeluis- 
terd. — R., C. 

DIEFTE, 2. V. Diefstal, dieverij. Hij is voor zijne eerste 
die f te niet gehangen, hij heeft er meer bedreven. 
-C.J. 

♦DIEMIT (demet, — --), z. (o.) m. 

'«'DIESTENAAR, z. m. Inwoner van Diest. Vr. Dies- 
tenerse. — Zeker bier, dat te Diest gebrouwen 
wordt. Zoeè' i goe gelas aën (ouden) diesteneer 
hodt (houdt) de knoken aaneen. 

DIESTERSCH, bijv. Van Diest. Diestersch bier, Dies- 
terschen azijn. 

Rijmpje : Diestersch bier 

Is ons plezier, 
En faro is ons leven. 

*DIETSCH {^Duts\ z. o. Vlaamsch. — Plat Duts, vlak 
af, zonder omwegen. Dat heet ter oëch doe in 
7 plat Duts gezeed, — Innen Dutse, in Dutse, 
een Vlaamsche man of vrouw. 

DIEVEN WEDER, DIEVEN WEER, z. o. Nachte- 
lijk tempeest, waar de dieven gebruik van maken. 
— Zie Tempeesten. 

DIK, br. — Zegsw. : Een dikke boer, een rijke land- 
bouwer. — MOLEMA. — Hij zit er dik in^ hij is rijk. 



- 42 - 

'*'DIKSTEEL, z. v. Soort van vroege bergamot. — J. 

DINER (middagmaal), z. m. — C, J. 

♦DINGEN, z. o. Kleeding stukken. Makt oer goei din- 
gen ni vuiL Ich moeit het dingen oep de blaak 
(bleek) leggen. — R., J., C. — Hartzeer. Ich ham 
mier ding e van dye boek, difëze mich doe bedorven 
hamme, dat het ni te zeggen en es. 

DIPLOOM, z. m. — C. J. 

DIPPEN, DIBBEN, onz. zw. w\v. Dubben. — S. B. 

♦DISGOËSTING, z. v. Tegenzin. Zie Tegengoösting. 

DISTEL, z. m. — C. 

♦DJANTER, z. m. Duivel. Zoee i wdrk, dat heet den 
djanter gezien, Loept noéden djantcrl — Vandaar : 

♦DJANTERSCH, bijv. en bijw. Duivelsch. Een djan- 
tersche deugniet. Dat es djantersch moeilijk. — 
C.J. 

DJU ZIJN, JU ZIJN. Weggeloopen zijn. Als hij 
naar zyn geld ging vragen, was de notaris d/u. 
Zoo gauw als er van geven spraak is, is hij ju. 

♦DO, tus. Slaap! Dodo doen, dodokes doen, slapen (in 
de kindertaal). — R., C. — Zie na. — J. 

♦DOBBEL, bijv. Dubbel. — Verg. Zoee dobbel as t 
gat (in 't kaartsp.), volstrekt dubbel. 

♦DOBBEL, zie BijDR. — Iemand dobbel euverhoeëp- 
steéke, iemand doodsteken. 

♦DOBBEL-GEVRUCHT (gewricht), z. o. Knobbel- 
ziekte, Engelsche ziekte (waardoor de kinderen 
gebogen beenen krijgen, en lang blijven eer ze 
gaan kunnen). — R., C. 



— 43 - 

DOBBELEEREN, bed. zw. ww. Verdubbelen. Als ge 
nu denprys ook al dobbeleerde, dan kreegt ge myn 
feerd nog niet meer. — J. 

"^DODDEL, z. m. Daad van doddelen, stamelen. Wie 
kain uit dijen doddel wys wodde (worden)? 

«DODDELAAR, z. m. Stamelaar. - R., C. 

♦DODDELACHTIG, bijv. en bijw. Onderhevig aan 
stamelen, stotterachtig. Hijé'n es doddeldchtig. Hijë 
klapt zoeë e wat doddeldchtig. — C. 

'^'DODDELEN, bed. en onz. zw. ww. Stamelen. Wat 
doddelt de gij doe? Hijë doddelt nog al, — R., C. — 
Afl. GedoddeL — J. Dodderen. 

DOEK, z. m. — Scherts : Begijntjesbelofle : 

Ik neem aan dezen doek. 
Totdat ik kan krijgen een broek. 

DOEL,z. m. — CJ. 

DOELSCHIETERIJ, z. v. Het schieten naar den 
doel. 

DOELSCHUTTER, z. m. Die naar den doel schiet. 

DOF (doe/), z. m. Kleine slag met de vuist op iemands 
rug. Zy speelden voor doffen. — Erfdeel. Met de 
dood van Trezemoeitje heeft hy weer ecnen goeden 
dof gehad. Ik zou ook zoo 'nen dof willen krygen. 
-CJ. 

DOFFEN (doëffen), bed. zw. onz. zw. ww. DoiFen 
geven. Gy doft te hard. Ge moet dat kind zoo met 
doffen. — J. 



- 44 - 

DOENVRIJ {zyn). bijv. Mogende doen wat men wil. 
De kinderen zyn daar doenvrij. Die N, verveelt 
me; hy meent dat hij hier doenvrij is. — C. — Bij 
R. doenvry hebben, 

DOKTOOR, z. m. Geneesheer. — Zegsw. Ik draag 
myn geld liever naar den beenhouwer, als naar 
den doktoor. — C, J. 

DOKTOREN, onz. zw. ww. Onder de behandeling 
van den geneesheer zijn. Die valling duurt ie Iting ; 
ge moet absoluut doktoren. Die mcnschen hebben 
hun eigen arm gedoktoord. — C, J. 

DOL, z. m. Spitsmuis. — C, J. 

DOL, DOLVLIEG, z. m. Groote donkerblauwe vlieg, 
die al vliegende sterk gonst en hare eieren in het 
vleesch legt. — C. 

DONDER, z. m. — Spreekw. Als de donder in de ijl 
boomen (die nog geene bladeren hebben) slaat, 
teeken van een schraal seizoen. — Vergelijk hier- 
mee : 

De(n) donder op de(n) blooten doren, 
De melk kruik verloren. — C. 

Zie ook J. 

♦DON DERBEESTJE (donderbiêske), z. o. Zeer klein 
zwart insect, dat ons bij donderachtig weder in 
menigte komt lastig vallen. — R., C, J. 

DONDERDAG (uitspr. Donnestag), z. m. — Veile 
Donderdag. De laatste Donderdag vóór den 
vasten, wanneer men beter eet, hanen laat vech- 
ten, vrienden bezoekt en andere dorpsfeesljes 
houdt — en minder werkt. — K, 



— 45 — 

*DON DERROEDE {donderroci), z. v. Donderscherm 
— S. C.J. 

♦DONDERTOREN, z. m. Dondertorens zijn wille 
wolken, die een voor een aan den blauwen hemel 
verschijnen en als voorloopers van donderweder 
beschouwd v.'orden. — R., C, J. 

♦DONK, z. m. Pakje ineengerold werk (van vlas of 
kemp) om gesponnen te worden. — C. 

DON NEST AG, z. m. Donderdag. — De donnestagsche 
mis, hei donnesiagsch lof, de donnesiagsche wet, 
eene weide te Neerlinter, die aan de kerk gelaten 
werd mits alle Donderdagen eene hoogmis en een 
lof te laten zingen ter eere van het Allerheiligste 
Sacrament. 

♦DOOD, 7. V. — Zegsw. Iemand de dood op 7 lyf 
jagen, hem hevig verschrikken. 

♦DOOD, bijv. — Zegsw. : Hijë zou oep innen halve 
cent doeëd blijve {valle\ hij is zeer gierig. — C. 

DOODBEULEN, bed. zw. ww. Zoodanig beulen of 
mishandelen, dat er de dood op volgt. Hy kan geen 
een peerd houden: hy beult ze allemaal dood. 

DOODGEREN, bijw. Zeer geerne. Hij zag zijne moe- 
der doodgeerne. — C, J. 

♦DOODKOETS {doeè'dkoëits), z. v. Lijkkoets, lijk- 
wagen. 

DOODMARTELEN, bed. zw. ww. Zoodanig marte- 
len of mishandelen, dat er de dood op volgt. Hy 
heeft zijne eerste vrouw ook doodgemarteld, — 
C.,J. 



-46- 

DOOF, bijv. Dof, mat, glansloos. Eene doove slem. 
Doove ruiten, Myn koperwerk is heel doof gnjcor^ 
den. — Slee (van de tanden gezegd). Van zure 
appelen ie eten worden de tanden doof, — C. — 
Zie J. 

♦DOOLEEG, z. m. of DOOGELEEG, z. o. Kleiach- 
tige waggelende grond, waar men door zou 
zinken, wilde men er overgaan. In 't Haspeng. 
duleër. — Zie Rutten op Duleer, — K. Dood- 
laeghe, dood-laeck. 

DOOLHOF, z. m. - C. 

DOOPKAPJE \doopkapken\ z. o. Doopmutsje. 

DOOR- beteekent zeer in : Doorbraaf, door christelijk, 
door klein, doorvet, -zat, -ziek. — J. 

DOORBOEKEN, wed. zw. ww. Arm worden. Op vijf 
jaar tyd heeft hij zijn eigen er zuiver deurgeboerd. 
— Ook bijvoeglijk : Hy is heel deurgeboerd — J. 

♦DOORGANG, z. m. Reeks van drij of vijf scheuten 
of worpen. In prijskampen van boog- of kegelspel 
heeft elke speler voor éénen inzet drij- of vijfmaal 
te spelen : dat heet een doorgang. Het getal door* 
gangen is vastgesteld; niet meer dan i$o, 200,.. — 
Hoeveel doorgangen zyn er nog? Ik ga nog een 
koppel doorgangen riskeer en? — R., C. 

DOORKRIJGEN, bed. st. ww. Doorleven. Als onze 
zieke niet herpakt, krygt hij den Meert niet door. 
-C.,J. 

DOORLIEGEN, onz. st ww. Ten einde toe liegen. 
Als ge begint te liegen, moet ge door liegen. — J. 

DOORLIGGEN, als lijd. deelw. gebr. Wonden hebben 
door het lang liggen veroorzaakt. Hy was op 
7 laatste heel doorgelegen. — J. 



— 47 — 

♦DOORNEUKT (deurnöki), bijv. Doortrapt. Innen 
deurnökie schalm. Ze en zullen hum ni gemak' 
keiijk bedotten, hyen es te deurnökt. — R., C. 

DOORLOOP (deurloop)y z. m. Slappe koffie. 

♦DOORNUFT (deurnuft), bijv. Vernuftig in den hoog- 
sten graad. Ze en zullen hum ni gemcLkkelijk vcr^ 
neuke; hij en es te deurnuf t dovcur. De minse zijn 
tegenwoordig deurnvft in alles te vinge (vinden). 
-C.,J. 

DOORSCHIETEN, onz. sch. st. w\v. Van kruiden 
gezegd : in zaad schieten. Mijne kooien schieten 
door, zijn doorgeschoten. Ook van beeten en rapen. 
— Men zegt dat de aardappelen doorschieten, als. 
na lange droogte, de nieuwe eetbare knollen ook 
kruid krijgen. De patatten schieten door, zijn 
doorgeschoten, — J., C, S. 

♦DOORTREKKEN, bed. sch. st. ww. Uit trekken en 
door in den zin van doorheen. De{n) wasch deur- 
trekken, het gcwasschene door blauwsel water 
trekken. Zyn de lakens doorgetrokken? — C. 

DOORTRENEN, onz. sch. zw. ww. Doordringen. — J. 

DOORVALLEN (er-), onz. sch. st. ww. Mislukken op 
een examen, in eene voordracht. — J. 

DOORWEG, z. m. Doorvaart. — S., C, J., K. 

DOORWINTEREN, - Zie Uitwinteren. — S., R., 
C.,J. 

♦DOOT, z. V. Gift. Het Fr. doL Hyen heet doe in goet 
doot gekrege. 

DOORZJEREN, onz. zw. ww. Doorgaan, weggaan, 
wegvluchten. — J. Deurzeren. 



-48 - 

DOORZETTEN, bed. zw. ww. Voortzetten. //ebi£y 
de klok doorgezet? — C, J. 

DOPPEN, onz. zw. ww. Met den dop (top) spelen, 
toppen. — C. — Zie Hft. op Dop. — Samenst. 
IJsdopkcn, dopkoord, doppentijd, tijd in den winter, 
als de jongens met den dop spelen. Vergelijk den 
klitsentyd, den reepentyd, den bogentijd, AenJUk* 
keniyd... die bij onze jongens zoo geregeld terug- 
komen, als de zwaluwen in de lente. — C. 

DORPy z. o. Niet alleen landelijke gemeente, maar ook 
de dorpskom rond de kerk. W^' woonden te N. 
op het dorp, — C, J. 

* DRAAD {droëd\ z. m. Zegsw. Droèd koste, veel 
moeite kosten. We zyn deur de stroët gerakt, ma 
7 hee droëd gekost. Hijen hee ze (zijn) consent 
(toestemming) gegeëve, ma da hee droëd gekost. 
— C. 

DRAAI ACHTIG, bijv. Duizelig. Zè werd ineens draai- 
achtig, draaiachtig in mifnen kop. — C, J. 

DRAGEN, z. o. — Zegsw. Met iets, met iemand, geen 
dragens hebben, er geen uitstaans mee hebben. 
Daar hebt gy geen dragens by, of ook : daar hebt 
gy geen boonen by\ — R. 

♦DRAVIK, z. (v.) m. - C. — Bij J. Dravid. 

DREUTELEN, onz. zw. ww. Talmen, drentelen. — 
Afl. : Dreuteleer, drentelaar. — R., S. B., MOL. 

♦DRIJDUIM, z. o. Drijduimplank, z. v. Berd van 
drij duimen dik. — J. 

DRIL, z. m. Iemand op den dril zetten, hem den 
1" April op gang zetten om eene of andere inge- 



— 49 — 

beelde zaak, b. v. aprilzaad (z. d. w.), de vloerpers, 
gemaakte knopsgaten... te gaan halen. Vandaar 
het rijmpje : 

Den eersten April 
Zetten ze de zotten op den dril. 

- Zie J., K. 

*DRINKELIJK, bijv. Drinkbaar. Da bier es nidrin^ 
keldk. — C.J. 

DRINKEN. — Vergel. Drinken dat de lever in 
*t liff zwemt 

DROGE| z. m. en v. Iemand die terughoudend, weinig 
van zeggen is. — R., C. J. 

*DROOM£N. (Zie BijDR.) Zegsw. Dat was mich 
lötter (luttel) gedruemd, dat kon ik niet voorzien. 

*DROP, DRUP {dröp\ z. (m.) v. Borrel. Z^' houdt veel 
van in goei drop, van in dröpke. 

♦DROPPEL, DRUPPEL (droppel), z. (m.) v. Borrel. 
-R.J. 

DROPPELEN, DRUPPELEN, onz. zw. ww. De 
gewoonte hebben van borrels te drinken. Hydrup^ 
pelt nog al sedert e enig en tyd. 

DUEL, tweegevecht, z. m. — S. B. 

♦DUIM, z. m. Zegsw. Den duim in de hand houden, 
gierig zijn. Het vingerken naast den duim by 
iemand zijn, zijn vertrouweling, zijn boezemvriend 
zijn. Den duim leggen, toegeven, ook betalen. Den 
duim voor de melk houden, afgelaten melk gebrui- 
ken of verkoopen voor goede. Melk aflaten is den 
duim in de tuit van de teil zetten en er de dunne 



Ha^tlandsch IJMt'con 



— 50 - 

melk laten onder doorloopen, terwijl de zaan (de 
room) in de teil blijft. — Hy heeft den duim niet 
noodig^ hij kan goed drinken. (Vergelijking met 
jonge kalveren, die men somtijds moet leeren 
drinken door hun den duim in de muil te steken. 
— Scherts. Tel ins oep oer vingeren, hoeveul 
duimen da ge hedt, reken dat eens uit. - R., C, J. 

'*'DUIMBERD (duimbad, doumbdd). z. o. Berd ter 
dikte van eenen duim. Zoo heeft men ook halven- 
duim, onderhalvenduim, tweeduim, dryduim. -^ 
R..C.,J. 

♦DUISTERING, z. v. Duizeling, bedwelming. In 
(eene) duistering krijgen. Iemand in (in) duistering 
sloë (slaan). 

DUIT (oordje, centiem), z. v. — C, J. 

DUITSCH, z. m. Duitscher. Zyn vader was 'nen 
Duitsch. De Duitsch€(n) zyn voor 7 veU — C, J. 

♦DUIVELEN [duvelen), onz. zw. ww. Zie BijDR. Groot 
geraas maken. As de wdrklie mdr vyf minuten 
euverstiel (na de bepaalde uur) beginnen, zit ter 
(zit hij) doe te duvelen en oep te spele, dat hetgrellig 
es, — R., C, J. 

♦DUIVELSHAAR, z. o. Het eerste haarachtig dons 
van jonge vogelen. Eerst zijn deze paddebloot, dan 
krijgen zij duvelshoer, vervolgens stoppelen of 
stoppelveéren, en eindelijk pluimen; dan zijn zij 
vlug. 

— Eerste baard bij jongelingen. Hy laat zifn dui- 
velshaar al scheren, — R., C, J. 

♦DUIVOOR (dovoeër, ^), z. m. Duiver, doffer, 

manneken van de duivin. — J. 



— 51 — 

DUL, bijv. Duizelig; dol. Hoort ze daar maar bank* 
hoeren: ge zoudt er dul van worden, Hy was dul 
van colère. — C. 

DULLIGHËID, z. v. Duizeling. Ik moest gaan zitten; 
ik kreeg opeens eene dulli^heid in myn hoofd, 

DUNSEL, z. o. Uitgedund, afgekapt of uitgesneden, 
hout of groenten. Dennen dunsel te koop. — C, J. 

DUO, z. m. Duet — J. 

*DUTSCH, zie DIETSCH. 

DWAZERIK, z. m. Persoon die dwaas is. — C, J. — 
Zie BipR. op Dwerzerik. 



«ECHEL, z. (m.) v. — R., C. — Dij J. m. en v. 

*ECHO, z. m. — J. 

'*'£EGALIG (iëgoalig, ^ --), bijv. en bijw. Egaal, 

gelijk, gelijkmatig, eflFen. De takke van inne 
Iddboeëm (leiboom) moeite va wedskanten (weers- 
kanten) iëgoalig zyn. As de gij pikt, moeiten 
oer geleggen iëgoalig zyn, en ge moeit ze froa 
iëgoalig legge. Ze zinge ni iëgoalig genoeg. — 
o., C,, J. 

♦EEKEL, z. (m.) v. C. — Eikelvormige oorbel. Gouë 
(gouden) iëkele. — J, 

*EEN, onb. telw. De iën deur d* ander, door elkander, 
dooreengenomen. Dy boeëme zyn d'iën deur 
d' ander (den icne deur den ahdere) ddttig frang 
wedd. Deprojijte zi/n hum *diëjoër deur 'dander 
honded /rang wedd. 

«EENDER, bijv. en bijw. Eenerlei. (Zie V. D., die 
het als gew. opgeeft.) Dat zijn twee eender hui* 
zen. Het is iny eender, of hy blyft of vertrekt. 

— C, J. 

EENIG, bijv. en bijw. Eenzaam, alleen. Hy woont 
daar eenig. — Onbewoond. Eene eenige streek. 

— Naar. 7 Is daar eenig, by nacht in die kamer, 

— C. J. — Afl. Eenigheid. — C. Eendig en eenig. 

EENIGSTE, z. o. Het eenige ding. Het eenigste 
wat ik u vraag is dat ge my gerust laat. — J. 



-53 - 

'^'EENSCH (ièns, ins\ bijv. Gelijk. Twtê iinse kingere 
met iënse klieren oan. Hedde gy zeleëven twië 
minse gezien bet iënse netize? hebt gij ooit twee 
menschen gezien met gelijke neuzen? — R., 
C, J. — Zie Eender. 

♦EENTIG (intig), telw. Eenig. Intig geld. Intige 
boëinders land, — Elders Eenigte. C, J. 

EERDEWEG, z. m. Aardweg, die niet gekasseid 
is. — J. 

'''EERSTELING (iëstelink), z. o. Vaars, voor de eerste 
maal bevrucht zijnde of geweest zijnde. — Jonge 
zeug in *t zelfde geval, die men ook wel eerste^ 
lingszeugsken heet. 

* EET [eëf), z. m. Eetlust. Terug oëp oer en eet komen, 
weer smaak in 't eten vinden. Van den eet afgoënt 
geraken, den eetlust verliezen. — Maaltijd, 's Mör* 
ges es myne besten eët. — Voedsel, lievelings- 
spijs. Gruunselsoëp f dat es mynen eët. — R., C. 
— Zie J. 

♦EETSCHAP [eëtschap, cëtschaproë), z. o. Etenskas. 

♦EETWEIDE (eëtwdO), z. v. Weide, die door het 
stalvee afgegraasd wordt in tegenstelling met 
eene hooiweide, die gemaaid wordt, en met eene 
vetweide, waar het vetvee nacht en dag op blyft. 

♦EFFEN {affe\ z. o. Komt voor in de zegsw. : Oëp 
zen dffe zijn, vereflFend zijn, terug in goeden staat 
zijn. 't 2^1 nog al ewat oanloeëpen, iëdat dy 
d&dling (het verdeelen dier erfenis) zal oëp heur 
S,ffe zyn. — Ich en zyn nog oep myn dffe ni^ 
ik ben nog niet geheel hersteld van die ziekte, 
dien schrik, dat verlies. Hye gerokt zeleêve ni . 



— 54 — 

mie oep zijn af e. — Aanm. Men zegt oök oëp 
zyn dsse. — J. Zie ook C. 

EGEN. bed. en onz. zw. ww. Eggen. — C, J. 

♦EIGEN (dage), bijv. Nauw verwant. Ge en koeint 
oer bru (uwen broeder) ni tegespreëke : da's te 
ddge. — Nauw bevriend. Ich dddr hum dagem&k^ 
kelyk vroege; ich zen hiel üdge be (met) hum. 

— Zegsw. Da sprekt van Mge, van Mges, van 
zelf. — R., C, J. 

♦EIGENDOM, z. (o.) m. in den zin van bezitting. 

- R., C, J. 

EIGENMONDIG, bijv. Met eigen mond. Hif heeft 
het mij eigenmondig gezegd. — C, J. 

EIGENSTE, met het bep. lidw. beteekent zelfde. 
Ik vind op myn dorp nog wel de eigenste huizen, 
maar niet de eigenste menschen. — C, J. 

EILICHT, z. o. (te Thienen Aarlicht, bij C. Hei- 
licht). Licht, dat bij zwarte zomeravonden ten 
noord-westen opwahnt, niet ongelijk aan verwij- 
derden bliksem zonder donder. Fr. aurore boreale, 
noorderlicht. — Afl. : Eilichten, onz. zw. ww. 
(Is denkelijk afgeleid van licht met het bep. 
é:/= water). 

*EIN DELING? (dngelink), z. m. Tweede zwerm van 
eenen bijenkorf. — C. Endeling. 

EKSTEROOG, z. v. Likdoorn. — C, J. 

♦ELF-URENLIJK, z. o. Lijkdienst te elf uren. — 
C, J. — Zoo ook Elf-urenmis. C, J. 

ELVER, z. m. Armvol, elders crveL Een ervel kla» 
veren, een elver hooi. Ook vracht : een elver 
kleeren, boeken. — S. B. — In de Bijdr. Heiver. 



- 55 — 

^EMBARRAS (ambras), z. o. 't Fr. cmbarras, moei- 
lijkheid, bezwaar, beslag. H^ komt ons wat ambras 
aandoen. Maak al dat ambras niet! — Z. m. 
Beslag maker. Ze h&mme dijen ambras doe farm 
oan ze gezicht gegecve, 

EN in plaats van aan om eene opeenvolging of 
verbinding aan te duiden. Twee en twee. Hand 
en luind. Arm en arm. *— R., C, J. 

♦ENGEL (ingel), z. m. Zegsw. Inne gelökkigen ingel 
gebid hdmme, gelukkig een gevaar ontkomen 
zijn. Hyen heet inne gelökkigen ingel gebid, da 
ich ni doe en was: het zou ter (er) gestoven hdmme* 
— Bij C. Ne(n) goeien engel gediend hebben. 
Ook bij J. 

ENGELKENSMIS, z. v. Eene mis bij de begrafenis 
van een klein kind. — C, J. 

ENKEL GELD, ook kleingeld. Pasmunt — Zoo ook 
enkel centen. Voor eenen frank enkel centen, — 
Enkel franks, stukken van éénen frank. — R., 
C, J. 

♦ENSELEN, onz. zw. ww. Bedeesd pogingen aan- 
wenden om een doel te bereiken. Hij enselde 
om binnen te komen. Ik heb hem al lang rond 
myne ztister zien enselen, maar hy durft ze niet 
aanspreken. 

EPISTEL, z. m. — C. 

ENTREE, z. m. — C, J. 

♦ERF. Zie V. D. In huis ten erf, een eigen huis 
op gehuurden grond. 

♦ERG {flrg\ bijv. Gram. 7 Es inne goeie zak van 
inne mins; ma as ze hum arg mak e, es ter Idk 
inne leëftigen duveL 



-56- 

ERGERWEEREN, onz. zw. ww. Twisten, kijven, 
harrewarren. Ze zifn geen Hen minuten bijeen, 
of ze zyn aan 't ergerweeren, — C. Arguccrcn, 
arge weeren. J. Erge weeren. 

ER(WjTENTELLER, z. m. Iemand, die zeer lang- 
zaam in zijne bewegingen en handelingen is; 
kom ik vandaag niet, dan kom ik mori^en; een 
muggenzifter ; een zemelknooper. — C. 

♦ER(WjTRIJS, z. (o.) V. 

♦ESTAMINET (stimineel z. (o.) v. — C. 

♦ETELIJK, bijv. Eetbaar. — S., C, J. 

*EÜT, z. V. Wordt slechts van eene vrouw gezegd : 
onnoozel, braaf, maar dom vrouw mensch. 't Is 
alsof men zeide : ledig van verstand. Hif kan 
met die vrouw niets aanvangen, 't is eene eul. 
- K. Uut, ijdel, d. i. ledig. 

EVEL, ALEVEL, ALEVER, bijw. Echter, toch, 
nochtans. Ge moet van malkanderen al iets ver* 
dragen, hy is evel (hy is toch evel) uw gebuur. 
Dat is alevel ni' waar! Ge hadt het my evel 
beloofd. — C. 

EVENVEEL. 2egsw. Iemand voor evenveel laten 
loopen, staan, zitten, er zich niet om bekomme- 
ren. — Onverschillig, 't Is hem allemaal even» 
veel, of hy werk heeft of niet. Hy zegt my goeden 
dag voor evenveel — C, J. 

EVERECHTSCH, EVERECHTS, bijv. en bijw. 
Averechts(ch). — Eene everechtsche is eene oor- 
veeg, met den rug van de hand toegediend* 
Doorgaans blijft zij tot eene bedreiding beperkt. 
Houd op met mij te plagen, of gy krygt eene 
everechtsche. — C, J. 



- 57 - 

EVIE, z. V. Soort van lichte haver. K. — Sprw. 
Als in een gezelschap het gesprek opeens stil 
is gevallen, dan zegt iemand, om het herop te 
wekken : 7 Is stil weer, 't is goed vör evie te 
zaaien. — J. Hcve. 

EWEG, bijw. Weg, henen. Hy is al lang eweg. Op 
eenen wip was hy eweg. Die lenstekantl (langs 
den kant?) er is werk tot over 't hoofd, en hy 
is eweg en hy blijft eweg. — Hft, S., C. 

E WEL, AWEL, bijw. Welnu. Ewel, wat nieuws f 
Emel, dat zal ik onthouden. — C, J. 

EZEL, z. m. Vouwbed. Op 'nen ezel slapen. — 
R., C, J. 



♦FABRIE (— -^), z. V. Bakkebaard. Fr. Favori. 
Onder Leopold I droegen de meesic burgers 
fabrieën, omdat de keuning er droeg. — C, J. 

♦FAFOELIE (Ja/oëit), z. m. Bedrog. Doe es fafoeil 
onder gebrokt (gebruikt). — Beslag. Da maske 
(meisje) makt heur belachelijk be heure fafoeil 
altyd. Ge en moeit doe zoeëvcul fa/oëil ni va 
make. — FiG. Beslagmaker. Wal inne fa/oëil 
van inne joêng{en)\ 

FALIE, z. V. Overkleed van vrouwen : eene strook 
zwarte zijde of stof, die hoofd en bovenlijf bedekt 
en over de armen nederhangt. C, J. — Eene 
zyden, eene stoffen falie, — Yr.faille. 

F ARS, z. v, Pert (part), grap, poets, klucht. We zullen 
hem eene fars spelen, bakken, 't Was maar voor 
de fars, — C, J. 

FATSCH, bijv. en bijw. Weepsch. Die appelspys 
is fatsch, smaakt falsch, heeft eenen fatschen 
smaak, — R. 

♦FATSOEN, z. o. Zegsw. Het fatsoen betoale, het 
moeten uitboeten. — R., C, 

FAZEL, z. m. Flauwe praat. — J. — Bij R. Vazel 
en Fazel. 

FAZELAAR, z. m. Die flauwen praat vertelt. 

FAZELEN, onz. zw. ww. Fazel, flauwen praat ver- 
tellen. — J. 



— 59 — 

♦FIEZELEN, onz. en bed. zw. ww. Fluisteren, fezi- 

ken, vezelen. Ze zen altijd be makanderen oan 

't Jiezelen. Iemand iet in zifn oeër fiezelen. — 

R. — Bij C. Fezelen. — Afl. Fiezel, gejiezelt 

fiezeleër, fiezelds (fiezelerse), fiezeVdchtig. 

♦FIEZEL-FAZELEN (Jiezdfoazele), onz. zw. ww. 
Versterking van fazelen, — Vandaar : Fiezel- 
fazel, z. m. IJdele praat. 

FIJN OLIE, z. m. Olijfolie. — C, J. 

FIJT, z. o. Hy heeft het Jijt aanzynen vinger gehad. 
Het was gee{n) fijt, het was maar 'ne witte 
., vinger. — R., C. 

♦FIKFAKKEN, onz. zw. ww. Zie V. D. Speelswijze 
met iets bezig zijn. Gy zult doe zoeëlank mee 
fikfakke, totdat het zal gcbroke zyn. Ze zijn zoeëlank 
oan 't fikfakken geweest, totdat er kditeke[n)sspel 
van gekomen es. — Afl. : Ge fikfak. — C, J. 

♦FIKKELEN, onz. zw. ww. Waggelachtig gaan, 
vooral van kinderen gezegd. Moeë (waar) fikkelt 
da kind hen e? Afl. : Fikkeleer, fikkcldchtig, 
gefikkel. — Sam. : Oan-, achtcrnoë-, af deur'- 
(voorby-), in; mee*, noë (na) oëp-, rond-, tege^ 
en ontege- (te gemoet), truk- en vrum- (terug-), 
eweg'. — Zie De Jager, Freq. — Vergelijk 
pikkelen. Zie Bijdr. 

FIS, VIS, z. o. Eene soort van kleine bunzing. — 
R., C. Vergl. Oogen gelijk een fis, vlugge zwart- 
bruine oogen. 

♦FISKEN, z. o. Lieveling. Dy en es doe 't fisken. 
In groote families kreeg de jongste zoon dikwijls 
den bijnaam fits, en was ook dikwijls ^^xi fisken, 
d. i. een modejonker en meer. — Het fisken 



- 6o — 

spelen is het schoon manneken spelen» trachten 
te behagen uit belang. — C^ J. 

*FLAMBEEUW {flambie), z. v. Flambauw. — C, J. 

FL AM BOOS (Jlambocis)^ t. v. Framboos. - J. 

FLANEL (/ernel), z. ra. — R., C, J. 

♦FLATSGANG, z. m. Logge gang, waarbij de heu- 
pen links en rechts draaien en de beenen wag- 
gelend neergezet worden. 

FLEER (Jlddr), z. v. Meisje, vrouw, die streelt en 
fleemt. — C, J. 

FJLEEREN (JtOdren), bed. zw. ww. Streelen en flec- 
men. — C, J. 

FLESCH, z. V. — Zegsw. Op flesschen trekken (ook 
op stoopkens trekken), voof den aap houden. Hij 
zou uit eenejlesch eten, hij is graatmager. — C, J. 

*PLETS, z. V. Fleemster. — O verdraagster. — Zie 
BijDR. op Fielt. 

♦PLETSEN, bed. en onz. zw. ww. Overdragen met 
de bedoeling van daardoor in gunst te stijgen. 
En betrouwt dye mdr ni; hye goët alles oan de 
miëster Jldtse. — Onz. Fleemen. Hye goët by ze 
tnoëike altyd JlUse, ma V en zal hum toch ni 
höllepe (helpen). K. - Afl. Fldts, fldtsdchtig, 
fldtser, fldtsery, gefldts. 

♦FLETS KOEK, z. m. Dank voor *t overdragen; Goët 
het mar zegge, dan krygt der inne Jl&tskoëk. 

FLETTER, z. v. Viooltje, vioolbloempje. 

♦FLEURUS, z. o. Pleuris, zijdewee. — C, J. 

♦FLEUS, FLEUSKENS, bijw. Straks. Ik zal Jleus 
komen. Komt ge Jleuskens? — S., R., C, J. 



— 6i - 

PLIER» z. V. Violier, Fr. girojlée. De Jlieren staan 
in bloem. — C — Sam. Steen/lier, winterjlier, 
zomer/lier. 

FLIEREFLUITER, z. m. Lichtzinnige gast, pronker. 
Ge moet naar dien flierefluiter niet luisteren. 
Smyt dien flierefluiter aan de deur. — S., R., C, J. 

FLIKKER, z. m. Luchtsprong bij het dansen, de 
dans zelf. — Eenige flikkers maken, Eenen flikker 
afleggen. — C, J., Hft. — Volksliedje : 

Jan, uit m*ne weg da k dans 
Inne flikker oëp ze fransch. 

FLIKKEREN, onz. zw. ww. Flikkers maken, dansen. 
~ C, J. 

♦FLINK, slag in 't aangezicht, z. (tn) v. — C, J. 

♦FLOEKSCH, bijv. Kloek, gezond, flink. Innefloekse 
kadee van inne joeng. 

♦FLOER, z. m. Fluweel, Fr. velours. Zijden floer, 
katoenen floer. — Eene floeren broek. — C, J. 

*FLO RANSE, z. v. Bloei, welvaart. As de boer 
drremoëi heet, en es ter och gin floransen in 
de stad. — Vreugdebetoog. V Hiel dorp was tn 
florancen, as dij teng (tijding) kamp (kwam). — 
J. heeft florant en florantig. c Rijk, wcelderijk >. 

♦FLOREEREN, onz. zw. ww. Zie V. D. Vooruit- 
komen, voorspoedig zijn. Die menschen flor eer en, 
sedert dat hunne kinderen groot zifn. Die winkel 
Jloreert. Zifne zaken Jloreeren. — Pronken. Zij 
Jioreert met haar nieuw kleed. — Roem op iets 
dragen, zich in iets verheugen. Hun broer is 
ryk getrouwd, daar floreeren ze geen klein beetjen 
(niet weinig) in. Ge moogt zeleêven (nooit) in een 
(andermans leed niet Jloreeren. — R., C, J. 



— 62 — 

FLOUSKEN (bij J. Flauwsken). z. o. 

Leugen in eenen vergoêlijkenden zin. FUms* 
kens vertellen, — Zie Molema en Hft op Flouxen. 

FOFFELAAR (/oë/eleér), z. m. Iemand die fofiFelt 
C. J. 

POFFELACHTIG, bijv. Genegen om te foflFelen. 

FOFFELEN, onz. zw. ww. In 't spel en kleine 
zaken bedriegen, Fr. tricher. — C, J. 

FOETEREN, onz. zw. ww. Sakkeren, morren. Hy 
zal foeteren, als hy hoort, dat zyn pecrd geenen 
prys heeft. Hij liep al foeterende weg, — C. 

FOETSEN, onz. zw. ww. Onhandig met den marbel 
schieten. — Zie SCH. B. op Futsen. 

FOKKELEN, bed. zw. ww. Treden (van vogels 
gezegd^ vooral van hanen). Ten Kate. — R. 
K. Vochelen. 

FOOR, z. V. als jaarmarkt, kermis; (C. J.) maar m. als 
geschenk. Als ik naar Tienenkermis ga, zal ik 
u eenen foor meebrengen. R. 

FOP {foep\ z. m. Kracht. Er zit geen fop in dat 
Iner, — Vette. Er is geen fop in dat land. — 
Groeikracht Er is veel fop in die tarwe. — Moed, 
werklust Er is weinig fop in dien jongen. 

FORKET {ferket), z. o. Tafelvork. - S., R., C, J., 
Hft. 

FORNEIS, z. o. Fornuis. — K, C, J. 

FRANSCH, bijv, -p- Fransche colère. Fransche muur 
(een binnenmuur van bepleisterde latten). Fran* 
sche klaver. Fransche zonbloem. Fransche keuken. 
Fransch brood. Fransche mode. Fransche wind. 
Fransche rat... — R., C, J. 



- 63 - 

FRANSCHE, z. m. Brandewijn, eau de vie. — Ook 
fransche brandewyn. — R., C, J. 

FRICADEL (— ^ -i-), z. v. Bol van gehakt vleesch. 
— J. — Sam. Fricadellevleesch, 

FRICOT (uitspr. frikOf ^), z. m. Eten, spijs met 

het bijdenkbeeld van afkeer. Zy kan eenen friko 
gereed maken! Ge kunt dien friko zelf eten, — J. 

FRIP, z. m. Het Fr. fripe, maar eenigpzins gewij- 
zigd. Spijzen met het bijdenkbeeld van goed, 
lekker. 7 Was vandaag frip. H^' heef l alle dagen 
goeden frip. — S. B. 

FRUITJAAR, z. o. Een jaar dat het fruit goed 
lukt. — C, J. 

^FRUITPLUKKER, z. m. Persoon, die zijn brood 
verdient met fruit te plukken. — FiG. DefruiU 
plukkers zijn gekomen, een hevige windt schudt 
het fruit van de boomen. 

FRULLEKEN, z. o. Troetelkind, lieveling. (Thienen). 
Van freule. — C. 



*GAAF, z. V. Hoedanigheid. Dife mins hee veul koe 
(kwade, slechte), ma lutter goei gave. — R., C, J. 

GAAN. — Spreekw. Waar gaat ge naartoef — 
Antw. Mifnen neus na. J. — Zie NEUS. 

GAANSTOK, z. m. Wandelstok. — C, J. 

GAARGAT, z. o. Toegang eener weide. — R. — 
Zie BijDR. 

GAAS. Gas. Z. v. — C, J. 

G AD DER, z. m. Kapoen, guit, bengel. •— C, J. 

GADS, z. V. Slag. — R. Gats. 

GADZEN, bed. zw. ww. Slaan. — R. Gateen. — 
K. Ghedsen. 

GAJOOL, z. o. Vogelhuisje. 

♦GAL, z. (v.) m. — Zegsw. : Iemand zynen gal 
roeren, hem allengskens kwaad maken. 

GALANT, bijv. Wel besneden van lijf. Een galante 
jongen, een galant meisken, — Ruim, aangenaam. 
Eene galante kamer, -^ Bijw. Gemakkelijk. Z>aar 
kunnen galant looo man in dien zaal. — J. 

*GALON, z. (o.) m. 

*GAM, z. V. Hoop opeengetaste ongebakken kareel- 
steenen, die te drogen staan. — R., C, J. 

'*^GAMMEN, bed. zw. ww. Halfdroge kareelen in 
eene gam zetten. — R., C, J. 



- 65 - 

GANG, « doorloop, overdekte wegf, waarlangs men 
van eene bepaalde plaats naareene andere bepaalde 
plaats kan komen; een afgesloten pad door het 
huis, waarlangs men, van de voordeur, verschil- 
lende vertrekken kan bereiken t. KUIPERS. Z. 
m. en niet v. Een huis met eenen marmeren 
gang, eenen brecden gang. Nevens het huis hebt 
gij eenen smailen gang, die in (of op) de N.-straat 
uitkomt. 

— In gang =■ in beweging, doende. In gang 
blijven, -gaan, -komen... -zetten. — J. 

*GANGER (gdngcr), z. m. Ook buiten samenstel- 
ling gebruikt. Da 's *ne goeie gdnger, inne 
sl&chte ganger. Het wordt zoowel van eene vrouw 
en een kind, als van eenen man gezegd. — R, 
— Zie Wdb. 

*GANGIG (gdngig), bijv. Tot gaan of bewegen ge- 
schikt. Ich goën mijn biè'nen ewa gdngig make, ik 
ga mij wat oefenen in *t gaan. — Lenig. Mijnen 
&rm es wel geneëzen, ma htjen es nog ni gdngig. 
Dij leen (scharnieren) en zijn nog ni gdngig: ge 
moeit ze smeëren. — Zie MONDGANGIG. 

♦GARS {g(is)y bijv. Garstig, ransig, alleen van ver- 
kensvleesch gezegd. In da pachthof loëte ze het 
vleesck gas wodde, dan eëie de boïë (dienstboden) 
ter ni feul (veel) van, 

GARNADIER, z. m. Garnadiers zijn < blinden, plan- 
ken terzijde van de schietdoelen > om de mis- 
geschoten pijlen tegen te houden. R. Aan onze 
doelen zijn zes garnadiers. Zijn pijl vloog in den 
tweeden garnadier rechts. — Hadden die blin- 
den oorspronkelijk misschien den vorm van eenen 
grenadier op schildwacht? — Bij C. weegberd. 



Ha^elandick Idioticon 



— 66 — 

GATSNIJ(D)ER, z. m. Beslagmaker, stoffer, kale 
jonker. 

GE, pers. vnw. Men. Dit laatste wordt hier nooit 
gebruikt. Ge moet kunnen hooren, zien en zwy* 
gen. Als men ge niet verkiest, zegt men 'ne 
mensch of in 't mv. de menschcn ofwel ze. 'Ne 
mensch kan toch den hcelen dag niet werken. 
De menschen zeggen zooveel, waar koster of pastoor 
geen tiende van heeft. Ze zullen u nog doen 
gelooven, dat de piepelen hooi eten. — R., C, J. 

♦GE-, voorvoegsel, dat van telw. zelfstandig gebruikte 
bijvoeglijke naamw. vormt. De zjandarmen rye 
gemddnelyk (gewoonlijk) getweeën uit. Gyle moeit 
getweeë goan, twee en twee. Ze ginge geachten 
in de root. We weere (waren) wel gefeftige. Zoo 
ook : gedrtfen, gevieren. . ge tienen... gedertigen... 
ges ter ken, met velen, geve ten. — R., C. 

♦GEBAKKEN, bijv. Half gebakken, half gek, Fr. 
timbre, 'l Es innen half gebakke,in half gebakke. 

GEBASTERDEERD, bijv. Uit twee soorten ge- 
kweekt. Een gebasterdcerde dog. Gebast er deerde 
kooien. — R., C, J. 

GEBETEN, bijv. Verbitterd, verstoord, vergramd. 
Sinds ik hem eens zijne acht zaligheden opge- 
zegd heb, is hij fel op mij gebeten. — R., C, J. 

♦GEBOD, z. o. Bod, aanbod. Ik sta hier al eene 
uur met mijne waar en ik heb nog geen gebod 
gehad, er is nog niemand komen naar vragen. 
Wie had het laatste gebod op den eersten zit dag? 
— Iron. De z'^f geboden, vlakke hand. Ze legde 
hem hare vijf geboden op ztjn gezicht, zij gaf 
hem eenen kaakslag. — Met zyne vijf geboden 
eten, zonder vork. — C, J. 



-67~ 

♦GEBOORTENAAR (gebotrieneè'r), z. m. Geboirte- 
neer van^, geboortig* van. Joos van Craesbeeck 
was inne geboirteneër van Neerlinter, 

♦GEBUISD, bijv. Mislukt in eenen prijskamp, exa- 
men, kiezing. Htje sludee{r)t vör doktoor, ma hyen 
es al twié' kié're gebuisd geweest. — C. 

GEBUUR, z. m. — Spreekw. V Is beter een naë 
(dichte) ge buur as een wye (verre) vriend, — J. 
— Sam. Gebuurman,huurtna,n,gebuurvrouw, buur- 
vrouw. — J. 

GEDACHT, z. o. Gedachte, denkbeeld, inval, voor- 
nemen, meening, inbeelding, geheugen. — Zie 
C, J. Zie ook Hft. 

GEDOEN, z. o. Hofstede, werkhuis met aanhoorig- 
heden, fabriek. H^' woont op een groot gedoen. 
— S. B., C. Zie ook Wdb. 

♦GEDOOG, z. o. Toelating. Hye redt doe mdr me 
gedoeëg. Hij rijit daar slechts mits uitdrukkelijke 
toelating, zonder dat hij dit later als een recht 
kunne inroepen. — In *t Fr. a Utre précaire. — J, 

GEEF, bijv. Gaaf. Een geve boom, eene geve peut. 
Men zegt ook geefsch en gelfsch. — C, J. 

GEEFDAG, z. m. Dag waarop men aan de bede- 
laars de wekelijksche of maandelijksche aalmoes 
geeft. 7 Is vandaag geefdag op 7 kasteel; alle 
bedelaars van de ronde zyn op de been. — C, J. 

'GEEN, telw. Gin iën, geen enkel. Gin ins, niet 
eens. — R., C. — Zie Wdb. — Spreekw. Ins 
en es gindins, eenmaal is geenmaal. 

GEERAARD (Girdd), z. m. — Zegsw. Er opzitten, 
slaan... lijk de duivel op Geeraard, fel slaan of 
mishandelen. — J. 



— 68 — 

GEERD, z. V. Gard, ^rarde, roede. — J. geerde. Zie 
Mol. Gar. — Mei de geerd drijven ze de kaden 
uit den heerd. 

♦GEERSCHAAF, z. v. Gewone groote schaaf om 
fijn te schaven. 

GEESELING, z. v. Sprw. : Eene kermis is eene 
geeseling (ook een nat gat) weerd. 

G(E)ETEN, verl. deelw. van eten. — C. : door heel 
Vl.-Belgiö. — R. Van een heel klein manneken 
of vrouwken zegt men : '/ Is noch geten noch 
meegenomen. 

GEGEVELD» bijv. Geneusd. — Scherts. : Wel 
gegeveld zijn, eenen groolen neus hebben. — C, J. 

GEKOPPELD, bijv. Gevlekt, vooral wit en zwart, 
van hoornvee gezegd. Eene gekoppelde {eene 
hoppel) koe. Gekoppelde patatten of hoppeleers. 
— R., C. 

*GEHULT EN GEBULT. Vol hulten en hobbels, 
zeer oneffen. Ziet inne kier, woes dije muur gehult 
en gebult es. — Aanm. Men zegt ook : Vol 
hulten en bulten. — C. 

GEKABBELD, bijv. Gekappeld, geschift. Gekabbelde 
melk. — S., C. 

GEKALFD, verl. d. bijv. gebr. Onlangs gekalfd heb- 
bende. Eene gekalfde koe. — R., C. 

GEKOE, z. o. Herhaald koeën, koe of koehoe roe- 
pen. — C. 

GELADEN. — Sprw. Geladen, goed geladen zyn, 
een glas te veel ophebben. — Zie C. en J. 



-69- 

GELAMEBR, z. o. Daad van lameeren. Zie Wdb. 

— C. 

^GELEDDER {geladder\ z. o. Windvrije plaats. — 
Aanm. Men zegt algemeeen gelouw, zie dit w, 

*GELEEG, z. o. Landbouwerswoning met de omlig- 
gende landerijen; in engeren zin : de afgesloten 
plein bij eene landbouwerswoning, waar de mest- 
hof deel van maakt. H^'en heet doe e schoeë 
geleèg gekocht As de gij nog oep ons geleëg 
daat (durft) kome, zet ich den hond achter oech, 

- R., C. 

♦GELEEG, z. o. Belang, aanbelang. As ter geleeg 
oan es, zal ich kome, indien er veel aan gelegen 
is, zal ik komen. Hye leeft be dije boek, alweéï 
dat ter gi geleeg oan en was, hij behandelt dat 
boek, alsof het geene weerde had. — R., C. 

GELEERD, bv. Kunnende lezen en schrijven en 
wat rekenen. Mijn man is niet geleerd, maar myn 
broer de schoenmaker schrijft de brieven voor 
hem. — R., C, J., K., Htf. — Afl. Geleerdheid. 
De geleerdheid is een schoon ding. 

♦GELEG, z. V. Hoopje afgepikte graanhalmen los 
op de stoppelen gelegd, (pikkeling). 

Twee geleggen saamgebonden maken eenen 
schoof. — C, K. 

GELEVERD, verl. deelw. Gefopt, bedrogen. Als 
7 zoo blijft regenen, dan zyn de boeren gele^ 
verd. Als ge naar hem luistert, dan zyt ge gele- 
verd. — C, J. 

GELD. — Zie NAPOLEON. 

GELIJKEN. Voegen, passen. Die stok zou mij 
gelijken. — C, J. — Wel bekomen. Kermis 
houden ^elykt my niet. — C J. — Zie Wdb^ 



— 70 — 

GELUL, z. o. Gezanik. — S. B. Gelil, gelul. -~ 
IVdè. gclol. 

*GELOUW, z. o. Windvrije plaats, ook geledder 
geheeten. Da 's in goei peer, ma ze moeit zoeë 
iwa (wat) in 7 gelouw stoen; ze valt gemdkkelyk 
af. — R. 

GEMAAID, bijv. Wormstekig. Gemaaide vruchten, 
appelen. Gemaaid fruit. — Men zegt ook maai- 
steek. Maaisteke appelen; die appelen zyn maai- 
steek. 

GEMAAKT MANNEKEN. Voorwendsel. Hij ü zoo 
bedroefd niet als hy het schynt; dat is maar een 
gemaakt manneken, of dat zijn maar gemaakte 
mannekens. — C, J. 

GEMAARy z. o. Daad van maren, aanhoudend vra- 
gen en zagen. luiat mij gerust met uw gemaar. 

— C 

♦GENEUZEL, z. o. Kleine verneutelde waar. Van 
zeer kleine noten, appelen enz. zal men zeggen : 
Wat i geneuzel es da/ — Zie C. op Neuzelen, 
II. — R. 

GENEVENy z. m. Neven. Die twee zyn geneven. 

— C Hft. 

GENICHTEN, z. m. Nichten. Dat zyn geneven en 
genichten onder elkander. — C, Hft. 

GENIPT, bijv. en z.o. Geniepig of geniep. Een genipte, 
een genipte deugniet. — In 't genipt. — C, J. 

♦GENOEG, bijw. Gaar. 7 Vliè's(ch) es ge^toeg. — 
Algemeen in Belgié. — C, J. — Zie Wdb., 
IV. 1557. 



— 71 — 

♦GENOFFEL (uitspr. zjcnoffel), z. v. Anjelier. Fr. 
CEilleL ~ C. Genoefel. K. Ghenoffel. — Zie Wdb. 

GEPAKT, verl. deelw. van pakken (zie dat w.). 
Getroffen, aangedaan. Zij scheen heel gepakt, 
toen haar vader binnenkwam. — C, J. 

♦GEPERMITTEERD (gepermetcerd), bijv. Van per- 
mitteeren, zie dat \v. — Geoorloofd. Es da nou 
gepermcteed van inne viins[ch) zoeë af te vange! 
Is 't toegelaten iemand zulke poets te spelen, 
te leur te stellen! — Afl. : Ongepermitteerd, 
ongeoorloofd. 7 Es ongepermctced lak ter doet! 
't Is ongeoorloofd zoo als hij doet! — Ongeper* 
mitteerd wordt ook bijw. gebezigd. Wa kain ter 
(wat kan hij) ongepermeteed liegen l — Zie ook 
Wdb,, waar ongepermitteerd onbehoorlijk betee- 
kent 

GEPERSTE KOP, z. m. Toebereide verkenskop. — 

GEPLADDER, z. o. Geplas, geploeter van pladdcren, 
plassen. — Zie C, J. op Geplodder. 

♦GEPRINT, z. o. Soort van oude druk met cursieve 
gothische letter. Heé (hij) leest het geprint lak 
*t gedrukt. — Bijv. Den halve geprinte (boek). 
den hiële geprinte, een paar schoolboeken over 
drie kwart eeuw nog in zwang. 

♦GEPUCHEL, z. o. Gepufifel, gepeupel, janhagel. 
Als 't gepuchel eens meester wordt, dan zal de 
kat de koor[d) op gaan. — C. 

GERAADZAAM, bijv. Raadzaam. — C, J. — < Men 
kan (zegt HcEUFFT) hetzelve (d. i. geraadzaam\ 
naar mijn oordeel even goed zeggen als geraden, t 
Zie Wdb., K, C, J. 



— 72 -- 

GERAAK, z. o. Op 7 geraak, op goed valle 't uil. 
Op 7 geraak schieten. — S., R., C, J. 

GERIEVEN, bed. zw. ww. Iemand de winkel waar 
geven, die hij vraagt. — S., C, J. — Zie Wdb. 

^GERSTEN, z. (o.) m. Gerstebier. — C. 

♦GERUCHEL (geröchel), z. o. Gerochel. Daad van 
ruchelen. Zie dat w. — C. 

GERUSTIG, bv. — Zegsw. Ecnen geruslige (verkort 
uit Ik wensch u eenen gerustigen nacht), zeggen 
de geboren, als zij na hun avondpraatje huis- 
waarts keeren om te gaan slapen. — Hft. 

^GESCHAKELD (geschoêkeld), bijv. Wordt van eene 
graan-, bijzonder van eene roggeaar gezegd, 
waarvan de korrels afgewisseld zijn met ledige 
plaatsen. Het koren es dees joè'r fel geschoëkeld, 
doe (daar, er) en zal ni veul gedos (gedorsch) 
zyn, — K., S., C. 

GESCHIJMEL, z. o. Het schemeren, van schyme^ 
len, schemeren. Zie Bijdr. Schijmel. — C J. 
geschemel. 

GESCHILDERD, bijv. Volmaakt schoon. Een geschil- 
derd peer d, 7 Is alsoj het daar geschilderd stond. 

- R., J. 

GESLAGEN VLEESCH. Het eetbaar vleesch van 
een geslacht dier, de afval niet raedegerekend. 
Die os zal 400 kil geslagen vleesch geven, C, J. — 

— Geslagen beteeken t vol in Eene geslagen uur. 

♦GESLEPEN, bijv. Verlangend, loerend. Oep da 
huis es ter geslcpe: Idk het te kocëp komt, es 
't zijn. Heë es al lank oep deë post gesiep e, hij 
loert al lang op die betrekking. — R., C, J. 



— 73 - 

GESPRAAKZAAM, bijv. Spraakzaam. C, J. — Zie 
Wdó. 

♦GESTAAN [gesioën)^ deehv. Ter gestoën hamme, 
zich in eenen hopeloozen toestand bevinden, in 
zijne verwachting bedrogen zijn. As het nog 
innen toer blijft reëgele, hamtne de boere ter 
gestoën be' hunnen oeëst, Heë mdnde doë in goei 
doot te trekke, ma heë hee ter gestoën (be zyn 
zwieëivoeten) : alles es eweg gemakt (alles is per 
testament vermaakt). — R., C, J. 

♦GESTAMPT, bijw. als versterking bij vol. De zak 
es gestampt vol. De kerk was gestampt vol volk. 
- C, J. 

♦GESTERKEN, bijv. en bijw. Met velen. Om sloo- 
ren of boekweit te dorschen moet mefi gesterken 
zijn. — C. 

GESTOORD, bijv. Kwaad, boos, verstoord. Hij is 
seffens gestoord. Ge moet op my niet gestoord 
zyn. — J. — Zie Wdb, 

*GET, z. V. Slopkous, Fr. guêtre. Geiten oandoen 
vör deur de moos de bod (om door 't slijk te 
waden), vör wdrm voeten te hemmen. — C, J. 

GETAMP, z. o. Geklep van klokken (niet te ver- 
warren met gelui). Langzaam galmde 7 getamp 
der beeklok over de velden. (Van Beers ) — C. 

GETATER, z. o. Gebabbel — C, J. — Zie Wdb. 

GETUIG, z. o. Gereedschap. — Sprw. : Een slechte 
werkman beticht altyd zijn getuig. — C, J., Hft. 

♦GETUIGEN, bed. z^. ww., zie V. D. Zegsw. Myn 
hdl en kain het ni getuige, mijn hert kan het 



— 74 - 

niet getuigen, mijn gemoed verzet zich daartegen. 
Zou oer h&t koinne getuige, dat oer oas (ouders) 
gebrdk lyë? 

♦GEUDELEN (geuè'dele), bed. zw. ww. Slaan, afros- 
sen. — S. geeft geuden, gedden, in denzelfden 
zin, als gebruikt zijnde in Brab., en brengt het 
in betrekking met ghedsen, bij Kil. flagellare. 
Geudclen is blijkbaar een freq. van geudcn. — 
Sam. Overgeudelen (onsch.). (Is het gordelen, met 
den gordel, de geeselkoord slaan?) 

GEUS, z. m. Mensch zonder godsdienst. Dat is een 
geus, cene geuzin. Sint dat hy in dat gezelschap 
is, is hy heelegansch geus(ch) geworden. — Som- 
tijds ODk jood. — Het gekend opschrift op de 
kruisen : IHS. (de 3 eerste letters van het Griek- 
sche woord IHSous) wordt door de kinderen gele- 
zen \ Joden, heete schelmen, hebben Jesus gekruist. 
- Zie C, J. en Wdb. 

Op een briefje in mijnen Hceufft gevonden 
staat in potlood opgeteekend : c Geus, van 
Huss, gelijk Loeder van Luther. > Als 't niet 
waar is, 't is toch wel gevonden! 

♦GEUSCH, bijv. Afgemat van vermoeienis en flauwte. 
Ich zijn zoeë getcs gegoé'n, da *ch ni mie vocits 
(voort) en kain. — R. — Zie Wdb. 

GEUT, z. V, Hoeveelheid vocht, die ineens ergens 
in- of uitgegoten wordt, — scheut. Eene geut, 
een geutje azyn. Hy kreeg een geut water op 
zyn lyf. — Bui. Het heeft een goei geut gere- 
gend. — S., R., C, J, — Zie Wdb. goot. 

GEUZELAMBIK, z. m. Eerste klas van lambik. 
(Lambik wordt, gelijk men weet, te Brussel gebrou- 
wen, en is de vader van den Faro.) — Volgens 



— 75 - 

Em. Hiel komt geuze hier van gieten, en is gduze^ 
lainbik de eerste geut de voorloop, Ie surmoüt 
van dien lekkeren drank. — C. 

GBVELEN. Met velen, velen te zamen. Zie g ester- 
ken, — C. 

♦GEVENS, bijw. Voor niets. Da ze mich da wouè' 
geè'ves geè've, ich en zou het nog ni wille. — 
Bij andere ww. dan geven zegt men ook geëves- 
geëves, Gy krygt da geëves geëves va mich. — 
S., R., C. 

GEWASSIG, bijv. Groeizaam, den groei bevorde- 
rend. Gewassig weder. Gewassige regen. — C. 

♦GEWENTE (gewinte), z. v. Gewoonte. — C, J. 
— Zie Wdb. 

GEWERZEL (gewezzel), z* o. Daad van werzelen. 
Zie dat w. — C. 

GEWRUCHT, z. o. Gewricht. Het dobbel gewrucht 
hebben, een misvormd bekken hebben. — J. 

♦GEZET, bijv. Niet jong meer. Een gezette mensch. 
Eene gezette jonge dochter. — Een man van 
gezette jaren. Een meisje van eenen gezetten ouder- 
dom. — Vast. Gezet weder. — Gevorderd. De 
ziekte is wyd gezet. — R., C, J. — Zie Wdb. 

♦GEZICHT, z. o. Zegsw. : Iet oëp gezicht doen, iets 
op eigen hand, volgens eigen gedacht doen. — 
C. geeft : Op zyn gezicht naar huis komen, d. i. 
zonder toelating (van soldaten gezeid). 

GEZOLDERD. Van iemand, die niet snuiven kan 
zonder niezen, zegt men : Zyn neus is nog niet 
gezolderd. — J. 



- 76- 
GEZWAAD, z. o. Eene strook afgemaaid gras of 
graan, — zwade. — C. — Zie IVdd. op gezwaai, 

AANM. 

GIBLESy z. m. Maag (in gemeenzame spraak). Ily 
kan iets in zynen gieles slaan! hij kan veel eten. 

— S. B. 

♦GILDE (gul, göi)y z. (o.) v. — Bij J. o. en vr. 
Eene gilde (en göl) wordt ook gezegd van 
eenen hoop kleine, spelende kinders. 

GISTEREN ACHT DAGEN « van gisteren acht 
dagen geleden. Hy is gisteren acht dagen ver* 
trokken. 

GLITSEN, onz. zw. ww. Schuiven, glijden. — Zie 
BijDR. op Glitsig. — Afl. Afglitsen, uitglüsen. 

— K. 

GLORIA (IN EXCELSIS), z. m. Hjj kwam na den 
Gloria binnen, — J. 

♦GOBBELEN (göbbele\ onz. zw. ww. Zie V. D. — 
Verg. Heë sloët doëinne klap uit, dat de hon{den) 
ter zouë van göbbelen (zoo vuil, dat de honden 
er zouden van braken). — FiG. en bed. Het 
göbbelt gr&dn, de schoeëve göbbele grddn. Er komt 
bij 't dorschen veel graan uit de schooven. — 
Zie ook De J. Freq, en SCH. op Geubelen. — C, 

*GOED, bijv. Zegsw. Iets goed maken (— .' — ^). 
iets bewijzen, zich wegens iels verantwoorden 
voor *t gerecht. Ge hedt gezeed da'ch tnne schalm 
zen: da zult de ge goed make. — Iets goed 

houden ( ' '*^), iets houden sta^n. Ich ham 

gezeed, dat het inne sloeber es, en da houf ich 
goed. (Ik heb gezegd, dat hij een nietweerdige 
is, en dat houd ik staande). — Hiëre va goe* 

leëve (-^ ^ ---), menschen die leven zonder 

werken. — C. 



- 77 - 

GOED, z. o. Eigendom. — Sprw. : Zwart goed, 
goed voortkomende van kerk of klooster in 
tegenstelling met patrimoniëcl goed. Hy is ryk 
geworden met zwart goed te koopen, — C, J. — 
Goedgezindheid. In zijnen goede zijn. — C, J. 

GOELE, z. m. Gendarm, groote borrel — J. 

GOENSDAG. Woensdag. — R., C. 

GOM, z. m. — C, J. 

GORDIJN, z. V. - C, J. 

GRAAT, vischbeen, z. m. 

GRACHT, z. m. — J. — Zie C. 

♦GRAM (gewicht), z. m. — C, J. 

♦GRAMOETS (gramoeits), z. v. Koddig gebaar. Wa 
zit de ge doe achter iemand zijnen rug gra- 
vioeitse te maken? — Zie ook KiL., SCH. en 
C, die gramats en gramets geven. 

*GREMEL, z. V. Kruimel. - C. 

GREMELEN, onz. zw. ww. Kruimelen, brokkelen. 
Dat brood gremelt fel. — C. Bij J. grimmelen, 
grummelen. 

♦GREMELING, z. v. Kruimel. - C. 

GRENADIER, z. m. Blinde, scherm van eenen doel. 
(Zie garnadier). 

*GRICHTEN, onz. zw. ww. Eenen gracht (dijk) opma- 
ken of herstellen. Na den winter, als de boomen 
gesteend zyn, gaat men aan 7 grichten. — R. — 
Sam. Opgrichten. 

♦GRINGEL, z. m. Grendel.J.— C.Grengel. -Vandaar : 

♦GRINGELEN, bed. zw. ww. Grendelen. J. — C 
Grendelen. 



-78- 

GROEI, z. m. Pijn, die de kinderen in de beenen 
krijgen, en die aan het groeien wordt toege- 
schreven. — SCH. B., C, J. 

GROEN, bijv. — Zegsw. : Da *s in gruun. Dat 
is eene logen. — R. 

'''GROENIGHEID (grunigheid), z. v. Groente. — 
R., C. — Zie Wdb„ V, 846. 

GROFFEL(S)NAGEL, z. m. Kruidnagel. - R., K. 

GROLPOT (grollepot), z. m. Brompot. — S., C, J. 

♦GRONDSIG, GRONZIG, GRONDIG, bijv. Gansch. 
Hye groemt en grolt de gronzigen dag. — C, J. 
— Zie Wdb., V, 997. 

GRONDSMAAK, z. m. Eigenaardige smaak van 
visch, die in stilstaande, moerassige waters ge- 
groeid is; id. van sommig putwater. — C, J. 

♦GROOTBROEK, z. v. Beslagmaker. Dy grooibroek 
makt veul van zijnen neus, — Bij C. Grootebroek. 

*GROOTSCHIG (grutsig), bijv. Grootsch in den zin 
van trolsch. Ze es te grutsig da ze iemand beziet. 
R. — C. en J. hebben Grootschigaard, z. 

GROOTTREKKEN, bed. sch. st. ww. Opvoeden, 
grootbrengen. Als ge ze grootgetrokken hebt en 
ge meent er iets van te hebben, dan trouwen ze. 

GUANO, (eene meststof), z. m. — R., C. 

GULDEN, z. m. - Zie Week. 

GUSSEN HOVEN. Parochie onder Orsmaal. — S. 
B. zegt verkeerd : « dorp in 't Hageland >. Het 
ligt niet in 't Hageland; wij zeggen : Het ligt 
over de Geet. 



H 



♦HAAG, z. V. Spreekw. Alle hage schödde: — alle 
hage schutte; - alle hage vange wind» elk eischt 
zijn deel en vermindert daardoor het geheel. 
Dtje nieve wifikel zal de ander al weal koëd 
doen : alle hage vange wind, (die nieuwe winkel 
zal de andere weeral kwaad doen...). J. — In ijl 
haag, eene bladerlooze, eene die niet wel gevuld is. 

HAAGLAT, z. v. Lange lat, die tegen de haag- 
palen genageld wordt, en dient om er de posten 
van eene jonge haag tegen te binden. — C. 

HAAK, z. m. — Zegsw. : In zijnen haak schieten, 
gram worden. - C 

*HAAM, z. (o.) m. 

*HAAR, z. o, Fijn in zijn haar hebben, hoofdpijn 
hebben van drinken. — Haar op de tanden heb- 
ben, zich durven verdedigen. — C, J. 

HAARKLIEVER. Haarkloover. — C, J. 

HAARKLIEVERIJ. Haarklooverij. — C, J. 

HAARKRABBENS. Attributief gebruikt met zijn, 
7 Is, 't was haarkrabbens, 't is, 't was te laat 
beklaagd. Zy wilde 'naar geenen goeden raad 
luisteren, en nu is 't haarkrabbens. — R. 

♦HAARZAK, z. m. Bedrog in 't spel, bedrieger in 
't spel. Den hoëfzak schynt, het bedrog blijkt. 
Ge zyt innen hoërzak. — Spreekw. : Hoërzak 



— 8o — 

en gebenedijdt ni. — Afl. Haarzakken, haar* 
zakkcrij, — S., C, J. 

*HACH£L (korte ö), z. m. Hagel, in den zin van 
ijsboUen. In den zin van schiethagel zegt men 
hagel, 

♦KACHELEN (korte a), onz. zw. ww. Hagelen. 

♦HACHT, z. V. Ongeval. Ich hdin be dyen in hacht 
gehad! ^ Doe hdm ich bekans (pekans) in hacht 
oan de hand gehad : ich gink achter % pedd 
deur, en zoeë na as V rude sloeg het mich dobbel 
euver hurd (... en *t scheelde weinig, of het sloeg 
mij dubbel overhoop). — Zie Wdb. 

♦HAKKEBAKKEN, onz. zw. ww. Harrewarren, on- 
eenig zijn. In da huishouven hee het al lank 
gehakkebakt. Het hakkebakt ewa losse dif twiee. 
— R. 

♦HAKKER, HAKKERTWEE, HAKKERLOOT, 
HAKKONE, HAKKONETWEE, tus. Vloek- 
woorden, verbasterd uit sakker, Fr. sacré. — Hak- 
kers kaad, hakkerhviecs hiect, hakkerloeéts mocic" 
lijk, hakkones dier, zeer koud, heet, moeilijk, duur. 

HALEN, WW. Halen, eene gemeente bij Diest. — 
Woordspeling : Een man van halen, een bede- 
laar. — De bedelaar heet ook wel koopman in 
kanten, in paternosters, 

♦HALF, bijv. en bijw. In samenst. met grondtelw., 
om halve uren aan te duiden, zegt men halver. 
Halver een, halver twee, halver zes,,, met het 
onveranderd grondtelwoord. — Zie Wdb„ V, 
1596. - R., C. 

HALFACHTMIS, z. v. Mis die te halfacht begint. 
Zoo ook halfzes-, -zeven-, -negenmis enz. — J. 



— 8i — 

HALFDEUR, z. v. Deur uit twee deelen bestaande, 
waarvan het bovenste in den dag openstond; 
op het onderste leunde men, als men tijd had, 
om te zien, wat er op de straat omging. Dat 
noemde men : Over zy7te half deur liggen, R., C, 
J. - Zie Wdb. 

HALF-EN-HALFBIER, z. o. Goed bier verlengd 
met millebier. BijDR. Halfbier. — R., J. 

HALFGEBAKKEN, z. m. en v. Half onnoozele. 
~ R.. J., Mol. - Zié Wdb. 

♦HALFHAAS (^ -), halfwant, z. v. Vuisthand- 
schoen. Fr. Miiaine. 

* HALFKOUS (-^— )» z- v. Korte kous, sok. 

♦HALFMAAN H —)j z- v. Raagbol. — C. 

HALFMEERT. Zie MEERT. 

♦HALFMOUW (— ^). z. v. Mouw, die alleen den 
voorarm bedekt. 

HALFOOGST. Half Augustus. — O.-L.-V. Half- 
oogst. 0.-L.-V. Hemelvaart. — C, J, — Zie Wdb. 

♦HALFOOSTING, z. m. Kleine appelsoort, die in 
Augustus rijpt. — Ook in VI., zie S. 

HALFVASTEN, z. m. De Zondag van Laeiare. 
Zie Wdb. — 0,'L.' V. Halfvaslen, O..L.-V. Bood- 
schap, 25 Meert. — J. 

HALFWAS, bijv. Halfvol wassen. Een hal/wasse hond. 
Die hond is nog maar halfwas, — J. — Zie Wdb, 

HALVEREEN, -twee, -drij, -twaalf. Halfeer, half- 
twee enz. — R., C, J. 

HAMELENBOUT, z. m. Hamelbout. — J. — Zie 
Wdb, 



Ha^elandich I dit/t icon 



— 82 — 

♦HAND, z. V. Zegsw. : lever ans in hand, in hdnke 
van hdmme (ergens eene hand, een handje van 
hebben), in iets ervaren zijn. Liege, dcë heet 
ter in hdnke van. — Zie Wdb, V, 1794» 

HANDSCHOEN, z. v. — C. 

HANEKUL, z. m. Vrucht van den wilden roze- 
laar. — J. Het hout zelf. Een wilde kant vol 
sleencn (sleedorens) en hanekullen. 

HANESCHREE (hoaneschrad), z. m. Dit woord heeft 
in den geest van ons volk niet de beteekenis 
van haneschrede^ maar van hanenschreeuw, die 
namelijk 's morgens bij stil weder eene halve 
uur ver gehoord wordt. Aldus afstand en duur 
verbindende, legt het volk de uitdrukking : Drie^ 
koningen zijn de dagen eenen haneschree gelengd 
uit door : de dagen zijn dan reeds eene halve 
uur langer geworden. Zie S. B. — Zie ook Wdb. 
bij haneschrede. 

HANG, tus. Bootst het gerucht na bij 't gretig 
bijten. Hang! kwam de hond en beet hem in zijn 
bloot been, — C. Vandaar hangen, bijten, happen. 

♦HANGBERLANG, z. v. Snulachtig en slordig 
vrouwspersoon. — Bijw. Onordelijk. Da goè't 
doe mar hangberlang, 

HANNEGAT, z. o. — Einde van een materspel of 
telliedje : 

Hannegat, 
Spannegat, 
Gootgat, 
Af! 

Zie S. B. op Annegai. 



- 83 - 

HANNE(N), z. m. Ekster. — FiG. Lichtzinnige, onver- 
standige mensch. — C, J. — Sam. Hannekorf, 
wijmen eksterkooi. 

HARDEZAAITIJD ( ' - ), z. m. Tijdstip, waarop 

het hardgraan gezaaid wordt, van acht dagen 
vóór tot acht dagen na S^-Nijs (S*-Denijs, den 
gdcn October). 

HARDGRAAN, z. o. Graan, dat vóór den winter 
gezaaid wordt, als : wintergerst, rogge, tarwe. 
— Ook wintergraan, — Zie Wdb, 

HARMONIUM, z. m. 

♦HARST, HERST, z. (o.) m. Hars. - Verg. Da 
pldkt l&kt hdst, dat kleeft gelijk hars. — Ruggraat 
van een geslacht verken. — Iemand /arm euver 
ztjncn hibi kappe, trekke, gocidze, iemand afros- 
sen. — J. — Zie Wdb. 

HARU [ ), tus. Achteruit. Bij voerlieden in ge- 
bruik om het paard te doen achteruitgaan. 

HASPENGOUW {h'dspegou), z. o. 

HAVERBEL, z. v. Aar, rist van de haver; elk 
afzonderlijk klokje met twee korrels. 

♦HEBBEN (hdmme). (Zie BijDR.) — In oech hdmme 
(in u hebben, klemt, op /;/), een voorgevoel 
hebben van. Ich h&m al lank in mich gehad, 
dat er zoeë inne kir goenk voare, ik heb al lang 
voorzien, dat hem zoo iets zou overkomen. 

HECHT (steel, heft, handvat), z. m. -- C, J. — 
Zie BljDR. en IVdb, 

HEEDOORN [hieëdeuën), z. m. Kruidachtig doorn- 
struikje, dat ook wel in de weiden groeit en in 



-8| - 

Augustus blauw- purperachtige bloempjes draagt. 

— R. heeft c Heerdoorn.., Waarschijnlijk van 
heidoorn. » — Zie Wdb. op Hcedc (II). 

♦HEERDIJ (— — ), z. V. Heerlijkheid. De heerdijvan 
Ne er lint er. Die gemeente was eene heer dij. 

HEEZIGHEID, z. v. Heeschheid, schorheid, stem- 
verdooving. — J. 

HEFFEN, onz. zw. ww. Drinken. Hij kan goed 
heffen, — J. 

HEIKNEUTER, z. m. Kneuter, vlasvink. - C. 
Verg. : Zingen 'lijk 'nen heikneuter. 

HEILICHT, z. o. Weerlicht zonder donder, gelijk 
men er bij warme zomeravonden waarneemt. 
Noorderlicht. — Te Tienen aarlicht. De schrijf- 
wijze eilieht ^= waterlicht, ware wellicht beier? 

— C. Deze geeft ook het ww. hcilichtefi, < weer- 
lichten zonder donder >.— Zie Eilieht. — Het 

l'Vdi. meldt heiiicht onder de samenstellingen 
met hei, maar zonder het uit te leggen. 

HEILIG. Zie VAT. 

HEILIGDAG. Zie afgezet. 

HEIMELIJKE, z. m. en v. Die iemand in 't geheim 
zoekt te hinderen. Ge moet hem niet betrouwen, 
7 is maar *nen heimelijke, — C. 

HEKEL, z. m. Zie Wdb, — Zegsw. Als kinderen 
iets mispikkeien zegt men : De pastoor zal u 
in den hekel {met uw gat in den hekel) zetten. 

HELDER NOCH SPELDER. Niets. Daar blijft 
geefi helder of spelder meer van, — C. — Zie 
Wdb. op heller. 



- So - 

HELLEGAT, z. o. Piaats waar een felle windtocht 
is. Het waait daar, gelyk in een heilegat, — J. 

HENNE, z. m. Onnoozelaar. 7 Is 'nen hefinc, — 
Met klankverwisseling van Hannes, Hans; echter 
niet te verwarren met hanne, babbelaar. 

♦HENNE VAN PAS, ook JAN VAN PAS, z. m. 

Jongeling, die een meisje zou aanstaan als brui- 
degom. Ztj zegt, dat zij niet trouwen zal/ Laat 
Henne van pas (Jan van pas) viaar eens a/kc- 
men, we zullen malkanderen spreken. 

HERING, z. m. Eene kruisplant met gele bloem 
en stekelachtig blad, die veel in de jonge haver 
groeit. De kering is in mijne haver geslagen, 
— Ook in sommige streken dering en hederik. — J. 
Zie Wdb. op Hederik. 

♦HERKRIJGEN, bed. st. ww. Bewegen, doen bewe- 
gen, van plaats veranderd krijgen. Da hout en 
kocint de gij ni herkrijge, dat es te zwoer, — 
Verbeteren. 7 Is moeilijk eenen genever drinker 
te herkrijgen. Ik heb alle moeite gedaan vör dien 
bosch, dat land te herkrygen, — R., C. — Zie Wdb, 

HERSTEN, bed. zw. ww. Roosteren, op of tegen 
eene heete plaat laten roosten. Wordt vooral van 
brood gezegd. Geherst brood. — In Dictionarium 
GermanieO'LatinO'Gallicum staat ook zoo : Hers- 
ten. Panem torrere. Rostir du pain. — K. Zie 
Wdb. op Harsten. 

♦HERT, z. o. Lichaamsdeel. — Zegsw. Het hert in 
zijn, ten smertelijkste ontroerd zijn. Ze moeit noë 
den trubenoal goën ; ze es ter hieëlegans het hüt 
van in. — C. 



— 86 — 

*HERT, z. (o.) ir. Viervoetig dier. — - J, S. B. Overal 
ziet men herbergen en afspanningen met het 
opschrift : In den Hert. 

HESPEMERG, z. v. - C. 

HEUK, z. v. en tus. In 't kegelspel : worp. die 
ongeldig is, omdat de bol de heukplank (zie Btjdr) 
niet geraakt heeft. Hy heeft den eersten keer 
cene heuk geworpen. Die scheut (worp) is heuk 
geweest, — Heuk! wordt geroepen, wanneer de 
bol de plank niet raakt. — Bij R. neuk. 

HEÜLENTEER, z. m. Vlierboom, vlierhout. - R.,K. 

HEULENTEREN, bijv. Van vlierhout. Ecne heulen- 
tere vlegelgeerd, 

*HIN, z. V. Hen. Sam. : Hinnebees (hennebezie), 
hinnend&rm (grove murik), htndd (henei), hinne- 
gat en hinnekont (vreesachtige persoon), -körfy 
-kot, -mest, o., 'pluim, -poeët, -priester (leek met 
eene kerkelijke beneficie), -stront, hinnentaster, 
-vlieê's (-vleesch), -vos (vos), -wind (wind, die 
's morgens vroeg opkomt en 's avonds weer 
liggen gaal). 

HINKELBERD, z. o. Vierkant houten plankje, dat 
de kinderen in 't hinkelperk al hinkelende voort- 
schoppen. — C. Ook Hinkelsteen. 

HINKELPERK, z. o. Perk, waar de kinderen in 
hinkelen. Bij J. ook hinkelberg. — C. 

HINKELSPEL, z. o. Het hinkelen. - J. 

HINKELSTEEN, z. m. Plat steentje of plankje, 
dat de kinderen al hinkelende voortstooten. — 
Zie hinkelberd. — J., S. B. 



-87 - 

♦HIPPEN, onz. z\v. ww. Reppen, gewagen van 

iets. Van iets hippen, met een enkel woord 

aanroeren. Ich en mag ter ni van hippen, och 

hijen es oep ze pc'dd. Hij heeft er geen woord 

. van gehipt, — C. 

♦HOB \Jioeb\ tus. Klanknabootsing van 't geblaf 
eens honds. 

HOBBELACHTIG, bijv. Hobbelig. Eene hobbelach- 
iige straat, — C. 

♦HODDEL, z. m. Iets onordelijks. Uit dijen hoddel 
en kain niemand hum verstocn, uit die toedracht 
kan niemand wijs worden. 

HOETELEN, onz. zw. ww. Knoeien, werken zonder 
kennis van zaken. Hij hoetelt jaar in jaar uit, 
en hij is den eenen dag zoo rijk als den anderen, 

— R., C, Hft. — Verdachte onderhandelingen 
of betrekkingen hebben. Dat hoetelt daar al 
lang, daar gebeuren sedert lang vreemde dingen. 

— In dit geval zegt men ook : Dat is daar 
een vieze hoetel, 

HOF, z. m. In Holland tuin, — Tuin wordt hier 
slechts gebruikt voor afsluiting. En niet alleen in 
België; 4 Buitengewoon zelden (zegt HOEUFFT, 
c Proeve van Br e daas ch Taaieigen) hoort men 
c hier het woord tuin anders bezigen, dan voor 
€ eene omtuining. Het gebruikelijke woord is 
« hier hof, ook in de samengestelde woorden, 
c als moeshof, bloemhof, ofschoon men ook wel 
« eene enkele reize bloemtuin hoort. Dagelijks 
€ ziet men te huur of te koop aangekondigd 
c een huis, hof, plein en erve,.,. Dat de Bijbel- 
< overzetters overal hof hebben, zie bij Frans 



— 88 — 

€ BORMAN, ccnige aanmerkingen de Nederduii- 
€ sche taal aangaande, blz. 74 en vlgg-, > 

« De landlieden in deze provincie (zegt H. 
« MOLEMA, Woordenboek der Groningsche Volks- 
€ taal in de 19^^ eeuw) maken onderscheid tus- 
€ schen tuin en hof. De tuin is voor bloemen 
c en heesters : de hof voor vruchtboomen en 
c groenten. » 

HOFGROND, z. m. Grond, die geschikt is voor 
den hofbouw. — C. 

^•HOKKElRjNOOT [hokke(r)neut\ z. v. Okkernoot. 
— Soorten : Kroabdk (kraaibek), pampiereneut 
(papierennoot), peddsneut (peerdsnool). 

♦HOMMEL, hommelbie, z. (m.) v. — C. 

♦HOMMELEN, onz. en bed. zw. ww. Mompelen, 
vooral in den zin van binnensmonds knorren. 
Wa zit de gij doe altijd te hoemmelen en te 
groemmele? Zekt wat da' de gij wilt hdmme. Wat 
zit ge daar altijd te hommeien en te grommelen? 
Zeg wat gij hebben wilt. Hyen hoemmelde doë 
iet tössche zen taan (tanden). 

♦KOND, z. m. In sam. zegt men doorgaans honds- 
en niet honde(ny : hondshoer (hondshaar), honds* 
kddr (-kar), hondsmoeier (slechte moeder), honds- 
nest (ZEGSW. Het profijt in *nen hondsnest zuke, 
voordeel zoeken waar 't niet is), hondsweer (leelijk 
weder). — Zie ook BIJDRAGE. 

♦HONDSGOEDKOOP, bijv. en bijw. Zeer goed- 
koop. Da huis es hondsgoeiekoop, Hijen heet da 
stok land hondsgoeiekoop gekocht, 

HONDSSTIEL, z. m. Zeer lastige stiel of arbeid. 
Zoo van 's morgens tot 's avonds in water en 
moos (slijk) werken is maar een hondssticL — C, J. 



- 89- 

*HOOG, z. o. Hoo^ jretal in sommige spelen, als 
het boogspel, kegelspel enz. Doë zyn dry prijzen 
in 7 hocëg en drij in 7 lieg (laag). 

HOOG, bijv. — Spr. Onthouden van i'waalf uren 
tot hoog noen, lichtzinnig zijn, niet onthouden 
kunnen. — J. 

HOOGDE, z. V. Hoogte. — C, J. Eveneens zegt 
men : de breedde, de dikde^ de grudde (de grootte), 
de lengde enz. 

♦HOOGTIJD, z. (m.) o. Ik wensch u een zalig hoogtijd, 
— C. — Zijn hoogtijd houden, tot de H. Tafel 
naderen. — Zie J., S. B., Hft., K. 

HOOGWEERDIG, z. o. H. Sacramentsdag. Hoog- 
weerdig ging hij nog met de processie fneê. — 
Bij J. Hoogweerdigdag. 

♦HOOI, z. o. Zegsw. Moeten naar 7 hooi gaan, zeer 
haastig zijn (echter niet in den 1"**^° persoon). Moeit 
de gy oech zoeë presseere? ge eri moeit toch ni noë 
7 hoeë goan. — C. 

HOOIGRAS, z. o. Gras, dat moet afgchooid (d, i. 
gehooid) worden. Hooigras te koop, — C. 

♦HOOISCHELF, z. (v.) m. Plaats, zoldering boven 
eenen stal om hooi te bergen. — C, J. — Ook 
hooitas. — N. B. Schel/ — hoop, stapel, is hier 
onbekend, 

HOOISTAL, z. m. Stal, gebouw naast eene weide, 
en waar hooi in geborgen wordt. Hooischuur. 

*HOOIWEIDE [hocëwda), z. v. Weide, waarvan het 
gras gehooid wordt. — Vergelijk vetweide en 
eetweide (zje d. w.). 

HOOPELING (uitspr. huëpelink), z. m. Hoofdpeuluw, 
Fr. traversin. — J. 



— 90 — 

HOREN, stofnaam. ~ Verg. : Zoo droog als horen, 
zeer droog. — J. 

HOPRANK, z. V. Hopperank. - J. 

HOPSTAAK, z. m. Hoppestaak. — J. 

HORENDUL, bijv. Dol, van hoornbeesten gezegd, 
— - Woedend, van menschen gezegd. Plaa^ hem 
niet mei zijne dochter, want dan wordt hij horen- 
dut, — Zegsw. Hij is horendul, dat is zeven 
keeren erger als zot, — R., C, J. 

HORLOGE, z. V. — C, J. — Spr. : Hoe na (nauw) 
e en e horloge! en nu is 't maar e en e ketting! 

HORLOGEKAS, z. v. Spotnaam voor eene lange 
magere vrouw of dochter. — J. 

♦HOTTIG, bijv. Gezwind. Zegsw. Iemand hottig 
maken, iemand achter de hielen zitten. — SCH. 
schrijft hortig. 

♦HOUDEN (houve), zie Bijdr. — Wederk. Zonder 
bederf blijven. Het vrug (vroeg) fruit en hodt 
hum ni, — Zie BEWAREN. — De witte vloa en 
houven hun ni, de vladen met witte marme- 
lade (zie BijDR. op Zaanvlaai) bewaren niet 
lang. 

*HOUTBREKER, z. m. Houtbewerker, alle stiel- 
man, die hout bewerkt. S^ Joseph es de patrocën 
van de houtbrekers, 

HOUTKLIEVER, z. m. Houtkloover. — J. — Verg. : 
Eten kunnen gelijk een houtkliever. 

HOUTVIJS, z. V. Houtschroef. — J. 

♦HOUVAST, z. (o.) m. — R,. C. 



— Qï — 

HOUVASTIG, bjv. Gicrijaf. — Afl. Houvasiig- 
heid, — R. 

♦HOUWELIJK {houelijk). Ten houdijk gccvc, ten 
houelijk kryge, wordt van eene dochter gezegd, 
doch meer van eene huwelijksgift. In koet ten 
houelijk krijg e. 

HOVENIERDERIJ, z. v. Daad, stiel, kennis van 
te hovenieren. — J. 

*HUIBEN, z. m. Boomuil, toetuil (huibeken). — 
FiG. Botterik, dommerik, uil. Dit woord is in 
't Hageland nog springlevend. — C, J. 

HUIBRECHTS-BROOD (SINT-), z. o. Het brood, 
op S'-Huibrechtsdag in alle kerken gewijd en 
door de katholieken genuttigd, die er ook van 
aan hunne huisdieren geven om tegen de razernij 
bevrijd te zijn. — Hft. 

♦HUILBAKKES, z. o. Iemand die veel huilt, weent, 
-r R. — Ook wel huilmuil. 

*HUIS, z. o. — Zegsw. Oech van den huis maken, 
doen alsof men t*huis was. leverans van den huis 
zijn, vertrouwelijk in een huis omgaan, 

*HUKSEL, z. m. Jeukte. — Zegsw. Huksel tusschen 
zijn tanden hebben, honger hebben. Huksel naar 
iets hebben, naar iets verlangen. 

*HULP (liölp\ z. v. (Gareelm.) Lederen tuig, waar- 
mee het peerd de karberrie draagt. — Samenst. : 
Onderhulp. (Zie d. w.) — Bandelier om den krui- 
wagen te helpen dragen. 

HULPMAN, z. m. Medehelper in het kaartspel. 
Wie in het Mitsenspel roept, mag eenen hulp- 
man mederoepen, b. v. : Herten troef met klaveren 



- 92 - 

aas. Wie dan klaveren aas heeft is hulpman 
of helpman, 

*HULT, voorkomende in : hulicn en bulten, holten en 
hobbels. Die grond ligt met hutten en bulten, — C. 

HUS, z. V. Vrouwelijke kabouter. — Verg. Zoo 
zwart als eene hus, — Iemand die hust. Zie kussen. 

HUSSEN, bed. zw. \vw. Hitsen, aanhitsen. //j^Awj/^ 
zynen hond op mij, — Aansporen, opwekken, 
aanhitsen. Als die maar kan hussen (twist stoker). 
dan leeft hy\ Hoe meer gij hem hust, hoe minder 
zal hy trouwen. — R., C. 

*HUTS, z. m. — Zegsw. : Met den huts, in overvloed, 
met den hoop. Dees jaar zijn er patatten met 
den huts. 

♦HUURGROND, z. m. Grond dien men huurt. — 
Zie BijDR. Huurgoed. 

♦HUURWEIDE, z. v. Gehuurde weide. 



*IEGEL, z. m. Egel, stekelverken. — Verg. Oech 
iniëntrckkc lük innen tegel. Zie BijDR. op imën* 
trekken, 

*IEMAND, onb. vnw. Als gezegde bij persoons- 
namen drukt iemand iets min of meer ongunstigs 
uit, waarvoor men eenigszins toegevend gestemd 
is. Dtje joëng, da masken es iemand/ Die jongen 
is een snaak, een guit, een zonderlinge kerel; 
dat meisken is los, koddig, zonderling. — Iemand 
krijgt soms den aard van een pers. vnw. Lot 
(laat) iemand gerust / Laat mij met vredel Wa 
zit dijen deugniet aliyd iemand noë te roepen! 
Wat roept hij mij, u, dien mensch altijd na. — 
R., C, J. 

lESEGRIM, in de Wdbb. IJzegrim. R., C. — Tenger, 
ziekelijk kind, meest met den verkleiningsuit- 
gang. 7 Is een iezegrimmeken van een kinneken. 

IJL, bijv. IJdel. IJl hoornen, bladerlooze boomen. — 
Spr. \ Als de donder in de ijl boomen slaat, 
't is een teeken van een schraal seizoen, — Z. m. 
Zegsw. 7 Is *nen ijle, \ is mislukt. 7 Zal op 
eenen ijlen uitloopen, er zal niets van komen. 

IJS, z. o. — Leerspreuk uit het Kruisken A-B : 
De man is niet wijs, 
Die zijn huis bouwt op het ijs; 
Want als het ijs komt te ontvriezen. 
Dan moet de man zijn huis verliezen. 
Vergelijk C. 



— 94 — 

IJSBEER, z. m. Bullebak, barsche mensch. Wat een 
ysbecr is dal/ — C. 

♦IJSSTOEL, z. m. Kleine ijsslede, waar men op zit 
en zichzelven met twee prikstokken voortstoot. 
Mei den tjsstoel rijden. Veelal ijsstoelken, — C. 

IJZELACHTIG {htjzeldchiig), bijv. IJzel vertoonende. 
Het is ijzelaehtig, als de regen, naarmate hij 
neerviel, aan de straat vastgevrozen is. — J. 

IJZERDRAAD, z. altijd m. — C. 

IJZEREN WEG (-^ -^ ^ _), z. m. IJzeren spoorweg. 

- C, J. 

IJZERMAAL, z. o. IJzerroest in lijnwaad. — C, J. 

*IN, voorz. en bijw. In 7 eerste van dry dagen 
niet, niet spoedig. Dijen en zult de gij in Hiêrsie 
van drij dagen ni miè\r) hic[r)zien. — Er dik 
inzitten, zeer welstellend zijn. — Er diep inzitten, 
diep in schulden steken. — Er diep in zijn, onte- 
genzeggelijk verloren zijn in 't spel. — De school 
is in, is begonnen. — Hij is in, in huis gegaan. 

— Student in 7 seminarie, — Iets in honderd^ 
duizend stukken slaan, — Zich ziek eten in fruit. 

— Honderd frank in bankbriefjes, — In zijnen 
goede, iii zijnen vieze zijn, goed, vroolijk geluimd 
zijn. — In den tijd, eertijds. — In en uit klappen, 
niet rechtuit zijn, ook raaskallen. — Zie C. en J. 

IN als versterkend bw. komt voor in : tndroog en 
vele andere. 

INDOEN, bed. onz. sch. ww. In den winkel leggen 
of nemen. Men moet tegenwoordig kunnen in 
7 groot indoen. Wij doen geen ellegoed meer in. 

- c, J. 



- 95 — 

INEGEN, bed. zw. \v\v. Ondereggen. — J. 

INGEBORENHEID (ingehorendhed\ z. v. Wat aan- 
of ingeboren is. Het viuizenvangen is ccne inge» 
borenheid bij de katieii. Sommige konden jagen 
uit ingeborenhcid. Die kinderen Iccrcn allemaal 
goed: dat is daar gelijk eene ingeborenheid, — 
C. J. 

INHALEN, onz. en bed, sch. zw. ww. Den oogst 
in de schuur halen. Als het weer droog blijft, 
halen wij morgen in. Ze zijn al aan 't inhalen. 
Ik heb vandaag viijne laatste ter/ ingehaald. 

IN HEBBEN, bed. ww. Moeite kosten. — Spreekw. : 
Dat zal nog veel haken en oogen inhebben eer 
het effen is. — Bevatten : Een vat geeft uit 
wat het inhecft. — S. B. 

INKOSTEN, bed. zw. sch. ww. Kosten bij den 
aankoop. Dat goed kost mij zeven frank den 
meter in. Ik laat het u onder den prijs, dien 
het mij inkost. 

INLUIDEN {inluien)^ onz. sch. zw. ww. Voor de 
tweede maal met de klok (en op vele plaatsen met 
de klokken) luiden om het volk naar de kerk te 
roepen. Hee/t het al ingeluid voor de hoogmis? 
Neen, ik heb daar seffens eerst den eersten keer 
hooren luiden. — R. — Vgl. C. 

INSLAAN, BINNENSLAAN, bed. en onz. sch. 
onr. WW. Binnenspelen, eten. Dte Jan kan goed 
in-, binnenslaan. — Hij kon twee teilen pap in-, 
binnenslaan. — Vandaar : 

INSLAG, z. m. Kost, voedsel. De {dienst)boden hebben 
daar goeden inslag. — C, J. 



- 9^- 
INSPANNEN, bed. sch. onr. ww. Van 't noodige 
voorzien om een ambacht te beginnen. Een 
kleermaker is gauw ingespan^ien, heeft niet veel 
noodig om zijn ambacht uit te oefenen. Die 
smid is slecht ingespannen, heeft de noodige 
werktuigen niet. Zy hebben hunne kinderen goed 
ingespannen, zij hebben hun het noodige gege- 
ven voor hun huishouden. - Kort ingespannen 
zijn, opvUegend zijn. — Een proces tegen iemand 
inspannen, hem een proces aandoen. Het tegen- 
overgestelde is uitspannen. Iemand uitspannen 
is zijnen boel doen verkoopen. — R., C. 

INSPETEN, bed. sch. zw. v^nv. Zwachtelen, bake- 
ren. Ge moet het kind niet meer inspelen. Het 
is te vast ingespe(e)t, — C, J. 

INSTAAN, zie INKOSTEN. — C, J. 

INSTAMPEN, bed. sch. zw. ww. Met groote moeite 
leeren of doen verstaan. Als hij niet leeren wilt, 
ik kan het hem toch niet instampen. Door den 
langen duur heb ik hem toch de vier hoofdregels 
kunnen instampen, 

INSTEKEN, bed. sch. st. ww. Van een proces 
gezegd : beginnen. Htj gaat de andere week een 
proces tegen de gemeente insteken, — Terug in- 
steken, Herinsteken is in beroep gaan. Hy heeft 
zijn proces verlore^t, maar hij heeft het terug 
in ge steken (heringesteken), — S. B. 

♦INTREK, z m. Ontvangst. Den intrek en de uit- 
gaaf opteekenen. 

IN TREKKEN (zich er — ), sch. st. ww. In de loting 
een slecht nummer trekken. Hij heeft er zich 
in getrokken. Ik trok er mij midden in, — Het 
tegenovergestelde \%\zich er uit trekken, — J. 



- 97 — 

INVALLEN, onz. sch. st ww. Gedenken. De klets^ 
die ge mij gegeven hebt, zal u invallen, zult gij 
bezuren, zal u opkomen. — Er in vallen is in 
't lot vallen. R., J. 

INZETTEN. — Zegsw. Niet veel, weinig in te zetten 
hebben, niet veel fortuin, niet lang meer te leven 
hebben. V Zal gaan o-p op zijn bij N,; hij heeft 
niet veel meer in te zetten. De zieke heeft niet 
veel meer in te zetten. — R. 

IVOOR, z. m. - C, J. 



Ha^êlandsch JdMt'con 



J 

*JA (joa), bijw. (Zie BijDR.) — Kosl dife boek mdr 
*ne frang? Joa, — Kost ter ni mier as 'ne f rang f 
Nië In westelijk Brab. en in 't Haspeng. zal men 
op de eerste vraag neen antwoorden, in VU even- 
als in 't Hag. en in noord, en oost Brab., ja. 

JA, z. m. Hy antwoordt altifd met eenenja of cenen 
neen. — C, J. 

♦JAAR, z. o. — Voor zeer lang zegt de Hagelander 
niet jaar en dag, maar jaren en dagen. Ich en 
ham hum in joeren en dage ni mië gezien. Inne 
mins(ch) moeit er joeren en dagen hene (naar) 
wachte. — In zijn dry, vier, vy/,.. jaar zyn, in 
zijn derde, vierde, vijfde... jaar zijn. — Tegen 
7 faar, toekomende jaar. — C. — In V faar één, 
als de uilen preeken, nooit. — R., C. — Samenst. : 
Appeljaar, beetejaar, boterjaar, fruiijaar, hooijaar, 
kemp-, klaver-, koren-, muizen-, noten-, patatte-, 
pere-, regen-, sneeuw-, spurrie-, sneeuw-, tarwe-, 
vlas-, wijnjaar. 

JACHT, z. V. Gejaagdheid, onrust Ik voelde zoo 'n 
jacht in mij, ik kon niet blyven zitten. — Jacht 
in V vuur (ook trek), tocht Vandaar lachtstoof. 
R, C, J. 

♦JACHT. Bende, vooral kinderen. Hier zit altijd in 
jacht te spelen en lawddt te make. Zie Bijdr. 
op Tilkensjacht. — R,, C. 



— 99 — 
JAGEN, bed. zw. of onr. ww. Zie Vastenavond: 

♦JAGER, z. m. Wambuis. Hy droeg altijd eenen 
jager met diepe tesschen, — R. 

JAKNIKKER, z. m. Persoon, die altijd het gevoelen 
van iemand waar hij mede spreekt, bijstemt. Ook 
knikker. In alle vergaderingen zyn jaknikkers 
(of knikkers). — C. 

JAN VAN PAS. Zie Hcnne van pas. — J. 

JASSEN, bed. zw. ww. Wegjagen, de deur uitjagen. 
Laat hem eens den voet in myn huis zetten, ik 
zal hem jassen. Jast hem de deur uit {aan de 
deur). — C, J. 

JEUGD, z. vr. Vleeschnat, in HoU. jeu. — C, J. 

♦JOCHTEN {joechten), onz. zw. ww. Klanknaboot- 
sing om het zachte geluid aan te duiden dat 
men maakt om botvinken tot zingen aan te zet- 
ten; nabootsing van den korten, afgebroken slag 
der botvink. door te schuifelen met de tong tegen 
de voorste tanden te stoeten. — FiG. : Bedekt elijk 
op iets zinspelen. 

JODEZALF, z. V. Icdezatf. Fr. teinture d'iode. — 
Ons volk denkt hier echter niet aan iode, maar 
aan Jood, en verstaat daardoor : eene straffe 
bijtende zalf, gelijk de Joden er zeker veronder- 
steld worden te gebruiken. 

JOEB (uitspr. zjoeb)^ z. v. Goedige, eenvoudige vrouw. 
V Is eene goede joeb, — Zie J. op joebcn en Kil. 
op jobbe en joole, soole, 

JONKMAN (jongman), z. m. Zie Bedelaar. 

JOOD, z. met vrouwelijke geslachtsaanduidirg. 7 Is 
een jood. O dij jood (in 't mnl. zou het zijn : dec 
jood. — J. 



— 100 — 

JOUW {z/ouw)y tus. Uitroep bij het doelspel gebruikt, 
wanneer eene partij eenen pijl dichter bij de 
roos schiet dan de andere. — Zie verder BijDR. 
en R. — Bij J. ja. — K. Jouw, io. 

JU, tus. Qok DJU. Dient om het peerd te doen 
voortgaan. — /u zijn, vertrokken zijn. N. was 
ju met de kas. — Ten onder zijn. N. ts wijd ju, 
er schiet hem niet veel meer over. — R., C, J. 

JUBILÉ, z. m. Hy heeft zynen jubilé gevierd van 
vi/ftig jaren priesterschap. — C, J. 

JUDAS, z. m. Treiteraar, plager. — C. 

JUDASSEN, bed. zw. ww. Treiteren, plagen. — C. 

JUDASSERIJ, z. V. Plagerij, valsche handelwijze. 
— C, S. B. 

JURY, z. m, — C, J. 



K 



KAAI {koe)j z. V. doorgaans in *t mv. Hard uitgebraden 
stuk vet vlcesch, vooral van de verkensveer. 
Wdö. Kaan. - C. V. 

KAAK, z. V. — Zegsw. /eis op zijn kaak slaan. Het 
op onkiesche, onrecht veerdige wijze verkrijgen. 
Met dien gast moet ge oppassen: Ay rekent altyd 
meer dan den verkoopprys, en 't verschil slaat 
hy op zyn kaak, — R., C, J. 

KAAKSBEEN, z. o. Kakebeen. J. 

KAAS» z. altijd m. — J. Zynen kaas (kees) aan iets 
laten, er bij dood blijven. — S. B. 

KABBERDOES (— — — ), z. v. Kabberdoeske. Ge- 
meene herberg, kavits, kavitske (zie Bijdr. kaveet). 
— R., Cn J. 

♦KADASTER, z. (o.) m. 

'''KADEE ( ^), z. m. Kerel. 7 Es inne kadee van 

inne joeng (van i maske), — Inne kadee l&k inne 
boeëm, ^ 't Is e kadeeke, \ is een kapoen. — 
Puik, lekker, uitmuntend. Kadee van wyn, van 
bier. — Zie Cadee. 

♦KAFFOOR, z. o. Komfoor. 

KAFZAK, z. m. Mensch zonder wilskracht, 't Is maar 
een ka/zak. — Zegsw. Er op slaan gelyk op 
'nen kafzak, bovenarms, zonder genade. — C, J. 

KAIKEN, z. o. Kleine kraai, die rond de torens 



— 102 — 

on steenrotsen vliegt In Holland torenkraai, — 
In gebr. te Thienen. — Bij MOL. torcnka, 

KALANDIZIE, z. v. Klandizie. — C, J. 

KALANT, z. m. Klant. — C. J. 

KALIBER, z. m. — C, J. 

*KALK, z. (v.) m. - R., J. 

*KALKOEN, z. (m.) v. — R., J. 

KALVEN, onz. zw. ww. — Zegsw. Als 7 lukt 
kalft de[n) os, zegt men, wanneer iemand eene 
onwasüTschijnlijkheid als mogelijkheid verdedigt. 

KANEEL, z. m. — C. J. 
♦KANOEL (— -^), z. V. Kornoelje. 
♦KANDELEN BOOM, -haag. -hout. 

KAPBERD, z. o. Herem. Kapberd, kapbord, hak- 
berd, hakbord. — R, C, J. 

*KAPOT, z. (v.) m. — C. Kapoot, z. m. 

*KAPOT, bijv. Kapot maken, vermoorden. — Zegsw. 
Hei kapot maken {doen), de zaak bederven. Dye 
joeng doet hei oep school lültjk kapot met ztjn 
koppigheid, — !• 

KARAKOL, z. v. Huisjesslek. 

KARDEEL (uitépr, kadeel, ^ — ), z. o. Leizèel, lei- 
reep, Fr. guide, rêne. Het zeel of touwtje, dat 
aan de leibanden van den toom vast is en dat de 
voerman in de hand houdt om zijn span te rich- 
ten. — Bij R. en C. kordeel; bij J. cordeel. 

*KARHUIS {kdarhuis), z. o. Wagenhuis. 

KAROTTENTREKKER, z. m. Fopper, bedrieger. 
— R., J, carotentrekker. 



— 103 — 

KARREBOER (kaarboer), z. m. Een boer, die maar 
één peerd heeft. — J. 

♦KARTON, z. (o.) m. Bordpapier. 

KARWAT, z. m. Halsdoek. — J. 

♦KARWEI (karwdd), z. v. Onbezoldigde arbeid, vooral 
ten dienste van den heer (oudtijds), de gemeente 
of eene andere openbare inrichting. — Arbeid, 
die kosteloos verricht wordt om iemand dienst 
te bewijzen. Die man zyn peerd is ziek. Ge 
moest voor hem eens eene karwei (een kanveike) 
doen en akkeren zijn patatteland om, — Aanm. 
In den zin van < harden arbeid > zegt men korvee. 
— Zie R, — Zie C. Krawei. 

♦KARWEIEN (karzvdé^f onz. zw. ww. Karwei doen (zie 
karwei). — Zie C. Kraweien. — J. 

KAS, z. v. Houten kistje, met eene schuif gesloten, 
waar de leerlingen, voor dat de lessenaars in 
de scholen in gebruik waren, hun schoolgerief 
in borgen, en dat zij op den schoot hielden om 
daarop hun schrijfwerk te maken. In Oostvl. lade, 
laai. Zie S. B. 

KASSEIER, z. m. Man die kasseit, c kasseienleg- 
ger >. — C. 

KATTEKEN SPELEN {kdkke sp). Kinderspel. Wie 
er aan is, de kat, loopt de anderen achterna; als 
hij een kind met de hand kan aanraken en kat 
(kdkke) zegt, wordt dit de kat. Enz. — R. 

KATTEKENSSPEL (kattekespel), z. o. Twist, kra- 
keel dat dikwijls uit luidruchtig spel tusschen 
kinderen ontstaat. Gylie moet uwe handen by u 
houden; daar zal kattekensspel van komen^ 



— 104 — 

KATTEKIND, z. o. Jong der kat in het volgende 
merkweerdig VOLKSRIJMPJE : 

Negen dagen jagen, 
Negen weken dragen, 
Negen dagen blind 
Is een kattekind. 

K/VTTIN (- — ), z. V. Wijfjeskat - R, C. 

♦KAZAKKEN, bed. zw. ww., zie BijDR. - Wederk. 
Zich te goed doen. Difen heet hum doe oep dat 
traktement gekazakt. — R., C. — Sam, Oèpkazakke. 

KAZEL (koazel)f z. m. Beuzelarij, flauwe praat ffy is 
hier wat kazel komen vertellen. Schei uit met dicfi 
kazeli 

^KAZELEN (koazele), onz. en bed. zw. ww. Ondui- 
delijke klanken voortbrengen, van jonge kin- 
deren gezegd. Da kind zal gauw koëinne klappe: 
het koazeltfel, — Van jonge vogelen : beproeven 
om hunnen natuurlijken zang te laten hooren. 
Die vink, die leeuwerik begint te kazelen. — Van 
eene ekster of anderen vogel, die leert praten. 
Ik heb myn hanneken *t spanhoar (de spanader) 
laten snyden, en sedert begint het al te kazelen. 
— FiG. Beuzelpraat veitellen. — R. — Afl. 
Kazelaar, kazelry, gekazeL — Sam. Kazelkont, 
kazeltrien. 

♦KEER, z. m. (V. D.) — Zegsw. Dat zal oech *nen 
diere kier zijn, dat zal u rouwen. 

KEERSBRANDING, z. v. — Bij keersbranding ver^ 
koopen. De notaris zette op 't einde van den laat- 
sten zitdag vier, vijf spinlichtjes ter dikte van 
een lucifertje en ter lengte van twee centimeters 
op de tafel recht Plechtig werden die aange- 



— 105 — 

stoken, en wie dan nog hoogen wilden, moesten 
zich spoeden. Wie het laatste gebod gedaan 
had, voordat het laatste keersken uitging, was 
kooper. — C. — De notarissen zegden ook wel : 
verkooping by branding der keersen. 

KEERSRECHT ( '-), bijv. en bijw. Recht als een 

keers. Hif is al achter in de zeventig, en hy is 
(Ay gaat) nog keersrecht, hy houdt hem nog kcers^ 
recht, — C, J. 

KEEZEMEES (uitspr. kiëzemiës), z. v. Mees. -<-> 
Volks WETENSCHAP : Hee(ft) da{i) hee(ft), zegt 
de keezemees, zooveel als : Hebben is hebben en 
krygen is de kunst, — S. B. : kaasmees, kees- 
mees» keesmusch. — J. kee(r)sgat, keesmusch. 

♦KEMPAART (kempoad, i-), z. m. Zaaddragende 

kemp, de vrouwelijke plant. — R., C. — Bij J. 
kexnpaan. 

'*'KEMPIN ( ^), z. m. De mannelijke kempplant. 

— R., C, J. 

KE(N) is hier de verkleiningsuitgang; je kent men 
er niet. — Ook zoo te Breda, zie Hft, en in 
Groningen, zie MoL. op ke. 

KENNIS (hinnes)f z. v. — SPR. Iets doen in kennis 
nemen, door getuigen doen vaststellen, om iemand, 
in rechte te kunnen vervolgen. Er zaten twee koeien 
van Jan N. in myn koren; ik heb dat doen in 
kennis nemen^ hy moet myne schade betalen. — 
Gylie hebt gehoord, dat hy mij voor 'nen dief 
uitmaakt? Neemt dat in kennis. — R. 

'«'KERK, z. V. Zegsw. \ Zörge dat de kerk in 't dorp 
blyft, zijne eigen of ook andermans belangen 
behertigen, niet verwaarloozen. De Vlamingen 



— io6 — 

moeten zorgen dat de kerk in V dorp blyft, — 
Ge zodt er in kerk oep bouê, er een onbepaald 
vertrouwen in hebben. — Al dy innen nagel 
in de kerk heet, en kain gi koëd (wie eenen 
nagel in de kerk heeft om er zijnen hoed aan 
te hangen, kan geen kwaad), alwie kerkbediende 
is, heeft geenen nood te vreezen. — 't Kain bcëtcr 
oan {van) in kerk af as oan (van) in kapel, een 
rijke kan beter betalen dan een geringe. — 
Onze-Lieven-Heer en hee gin kerk, och den duvel 
heet er in kapel neêve. Eigenl. : eene herberg* 
FiG. Naast het goede treft men altijd het kwade 
aan. — Van kerk noch kluis weten, zonder gods- 
dienst leven, goddeloos zijn. — Ge zyt gewoon 
naar de kerk te gaan, zegt men tot iemand, 
die bij het binnenkomen de deur vergeet toe 
te doen. — Zie R., C. en J. 

*K£RKBAAN [kerkboan\ z. m. Kerkweg. — Onder 
de kerkbaan (op den weg naar de kerk) wordt er 
al veel verteld, 

KERKEBROOD, z. o. Brood, dat na eenen lijkdienst 
of na een jaargetijde aan de armen uitgedeeld 
wordt. — R. 

♦KERKERECHTEN (— — ' — ), z. o. altijd mv. 
Sacramenten der stervenden. Zegsw. Onder zijn 
kcrkcrcchten liggen, zijn volle kerkercchtcn gehad 
hebben, bediend zijn, de Sacramenten der ster- 
venden ontvangen hebben. — R., C, J. — Hft, 
Kerkregten, zie ald. kerkelijke geregten. 

♦KERKLIJK, z. o. Zie Lijk. 

KERMIS, z. V. — Zegsw. De kermis moet haar volk 
hebben, zegt iemand, die naar de kermis gaat. 



— 107 — 

— De kermis eener stad, gemeente, wijk, straat 
wordt aangeduid met het woord kermis vooraf- 
gegaan door den naam der plaats : Brusselkermis 
(—---— ^), Neerlintcrkermis, Slokker mis, Lang- 
slraatkermis, — R. — Voor eene lekkere groenle- 
soep zou ik naar de kermis gaan, ik houd daar 
zeer veel van. — Aanm. Kermis is somtijds 
mann. Van den heelen kermis heefl hij geenen 
cenl opgedaan, (Zie opdoen.) — Zij heefl dal 
kleed gehad voor haren kermis. (Zie Foor.) 

*KERMISET£N, z. o. Lekker eten, lekker genoeg 
voor eene kermistafel. Jonge erwlen mei wolk- 
voddekens (jonge labboomen) en hesp : dal is 
kermiselen, 

KERMISKALF, z. o. Kalf, dat opgezet (zie opzellen) 
wordt om met de kermis geslacht en verorberd 
te worden. Hel kermiskalf koml goed aan, 

*KERMISKAPRIS, z. o. of 

KERMISLIEF, z. o. Waar men alleen bij gelegen- 
heid meê danst en vrijt, kermisvrijer, kermis- 
vrijster. — R., C. 

^KERMISKOST, z. m. Zie kermiseten. 

^KERMISTAFEL, z. v. Disch op eenen kermisdag. 
Op de kermislafel moei niels Ie korl zifn, — 
Weivoorziene tafel. Wel, nichleke, ge dienl ons 
veel Ie goed! dal is een rechle kermislafel, — C. 

♦KERMISTARWE, z. v. Tarwe bestemd voor de 
kermis (in streken waar rogge de broodvrucht is). 

♦KERMISVLAAI, z. v. Zie Bjjdr. op vlaai. 

♦KERMISVLEESCH, z. o. Vleesch voor de ker- 
misdagen. Hcbl gij al voor kermisvleesch gezorgd? 
fa ik slachl een half kalf mei myne zusier. 



— io8 — 

KERMISVOGEL, z. m. Iemand die geerne naar 
de kermis gaat die geene eene kermis over- 
slaat Die Jan, die Mie is een kermisvogel. — C, J. 

^KERMISVOLK, z. o. Genoodigden op de kermis, 
kermisgasten. 

*KERMISWEER, z, o. Schoon weder, gelijk het met 
kermistijd gewenscht wordt gewenscht weder. 
- J. 

'*'KERS (kiës\ z. v. Mv. kerzen {kiezen). — C. 

KERS (k&s), plant, Fr. cresson, z. m. — C, J. 

KERS MEES (uitspr. kiëzemics), z. v. Koolmees. — 
Bij C. kèèsmees. 

KERSTENBOEK (kdsteboëk, -i- ^ -), z. m. Doop- 
register. 

KERSTEN PEET (kdstepeet, -l, ^ — ), z. v. Doopme- 
ter. — Zie ook vormpeet. — S. B. 

KERSTENPETER (-^ -- — H» z. m. Dooppeter. — 
Zie ook vormpeter. — S. B. 

KERSTMIS, z. V. De eerste mis op Kerstdag, ook 
nachtmis geheeten. Uitspr. kastmès {- — ), terwijl 
de feestdag zelf késmes (— — -), Mssemes (-- ^ ^) 
heet. 

*KERTELDERIJ {katteldery, k&ttelr^\ z. v. Ver- 
zameling van keriels (zie Bijdr.). Ich en zou ni 
gare zoeë in kattelderi/ willen. Laat al die kettelry 
maar t'huis, ik zal u ander kleeren geven. 

KESTEREN (kastere)^ onz. en bed. zw. ww. Kissen, 
hevig braden. Dat spek kestert te fel. Ge moet 
dat spek zoo niet laten kesteren. De veer (van 
het verken) kesteren. — C. 



— 109 — 

KETTEREN {kètteren\ onz. zw. ww. Bij KuiPERS 
€ kettermenten, vloeken, razen ». Meest in ver- 
binding met vloeken. Vloeken en ketteren, Vergl. 
Vloeken gclyk een ketter, — C. 

KIEKEN, z. V. Jonge hen of haan. — Zegsw. Iemand 
die op eenen koopdag niets gekocht heeft zal 
zeggen : Ik heb kiekens gekocht (woordspeling 
op kieken, Fr. poulet en kijken, Fr. regarder). 
Dat heet bij J. : 'nen gaapstaak koopen. — Zie 
Hft, die kieken voor beter houdt dan kuiken. 

KIEKENVLEESCH KRIJGEN. Eene prikkelende 
gewaarwoording gevoelen ten gevolge van plot- 
selingen schrik, afkeer. In de Wdbb, kippenvel 
krijgen, C, J. — Meedoen (medespelen) voor kie- 
kenvleesch, medespelen zonder in aanmerking te 
komen. We spelen gezessen baar, en Peeke (Pietje) 
zal meedoen voor kiekenvleesch, — C. — Bij J. 
Veur kiekebil en veur kicks spelen. 

KIEKHOEST, KIJKHOEST, z. m. Kinkhoest. — 
C, J. 

KIJVEN, onz. st ww. — Spr. Kijven en doet geen 
pijn en sleëg, slaan, en duurt niet lang. Wordt 
gezegd om iemand te doen besluiten niet naar 
het voorschrift der ouders te handelen. — R., J. 
— 7 Is kijvens, ze zijn aan 't kijven. 

KIK, z. m. Ziekte der hoenders, waarbij zij van tijd 
tot tijd den kop schuddende een scherp gerucht 
laten hooren, —pip. Mijne hinnen (hennen) krijgen 
allemaal den kik. — Kich is bij C. < kuch, korte 
hoest >. 

'KIKSDOOD, bijv. Morsdood {motsdood). Hij kreeg 
ecnen slag met de blaaspijp op zijn hoofd, dat 



— IIO — 

hij kiksdood viel. Hij kreeg de hlaaspijp uit de 
schouw en hij sloeg hem kiksdood. — C, J, 

KILO, m. — J. 

KILOMETER, z. m. - J. 

*KIND, z. o. (zie BiJDR.). Zegsw. Het kind spelen, 
het kind uithangen, doen als een kind. — Voor 
moeders kind (voor zichzelven) zorgen. — 7 Kind 
moet toch 'nen naam hebben, als men geene 
geldige reden geven kan, komt men met eene 
uitvlucht voor den dag. — J. 

♦KINDERAGE (kingerüzze, — -- -^ — ), z. v. Kinder- 
achtigheid. Wat ge daar zegt is maar kinderage. 
Houd op met die kinderages. — R., J. 

KINDSKORF (kinskör/), z. m. Kinderkorf, luur- 
mand, al wat voor een pasgeboren kind noodig 
is. Zij moet voor den kindskor/ zorgen. Zij heeft 
haren heelen kindskor/ van haar moeitje gekre^ 
gen. — R., C, J. 

♦KIPKAP, z. m. Ondereengehakte ingewanden van 
geslacht vee (lever, longen, hert enz.). — FiG. 
Onsamenhangende praat. Hij vertelt niets dan 
kipkap. — R., C, J. 

♦KISSEN, onz. zw. ww. (Zie V. D.) Een sissend 
geluid maken, gezegd van vleesch, dat braadt 
(vergelijk kiskassen), van bier of ander gistend 
vocht, dat tusschen de duigen van het vat of 
den stop der flesch naar buiten werkt, — Verg. 
Smoren dat oere leè'ver kist, fel smoren. — R, 

KISKASSEN, onz. zw. ww. Versterking van kissen. 
De ribben staan daar te kiskassen, en niemand 
ziet er naar om, — Ook vette keuken doen. 



— lil — 

Ze kiskassen daar van den morgen tol den avond. 
- C. J. 

KLABATS, KLABAATS H — ), tus. Van klats! 
Klanknabootsing van eenen slag voortgebracht 
door den val van een voorwerp, van het toeslaan 
eener deur of venster, het vallen van eenen 
persoon. Daar kwam een wind en klabaats f sloeg 
de deur toe. Klabaats! daar lag hij zoo lang als 
hij was. — Bij C. ook klavatSi klavets. 

KLABETS (— -), z. v. Van klets, klap, lodder (z. d. w.), 
lichte oorvecg. Vooral door kleine meisjes en 
vrouwen gebruikt Kom niet aan mij, of gij krijgt 
een klabets, — Bij R. ook klabedder. — Vandaar : 

KLABETSEN, bed. zw. ww. Klabetsen, kletsen, 
klappen geven. 

"♦KLABODDER, KLABOTS, z. m. Geruchtmakende 
val. Hije gink doe inne klaboddcr van de trappen 
af, — Tus. Klanknabootsing van eenen zwaren 
val. Hij viel doe, klabots, zoo tank as ter was, 
in de moos, plons, daar viel hij zoo lang als 
hij was in 't slijk. — C. klabots versterking van 
bots, harde en doffe slag. Ook klabotter en 
kabotter. 

'^'KLABODDEREN, onz. zw. ww. Geruchtmakend 
vallen. Hij klabodderde de kelder in, — C. Kla- 
botteren, kabotteren. 

KLABOTSEN, onz. zw. ww. Smakken, nedersmak- 
ken. Hij slidderde mij in de assche (zie BijDR. 
op asch), en ik klabotste met mijnen kop op 7 ijs. 

KLAMMIGHEID, z. v. Klamheid, vochtigheid. — 
C, J. 



— 112 — 

KLAPPEN, onz. zw. ww. Spreken, zoowel van men- 
schen als van vogels. — C, J. 

♦KLAUW, z. (m.) v. — C, J. 

KLEED, z. o. — Zegsw. De zwarte kleeren aan- 
hebben, aankrijgen, den toog aanhebben of aan- 
krijgen, in 't groot seminauie gaan en het priester- 
kleed aantrekken. — J. 

KLEEDEN, bed. zw. ww. — De lijd. vorm gekleed 
worden beteekent : de geestelijke kleederen aan- 
trekken. N. heeft de philosophte gedaan en m^t 
October {met Bamis) wordt hij gekleed, krijgt hij 
de kleeren, den toog aan. Dezen morgen zijn er 
bij de zusterkens twee postulanten gekleed en drij 
novicen geprofest. (Zie professen.) — C, J., Hft. 

— FiG. Van eene misleide dochter zegt men : zy 
is gekleed, 

KLEEDSEL,z. o.Degeheele bovenkleeding.costuuro, 
wat in 't Fr. costume complet heet. Ge moest u 
een nieuw kleedsel, zomer-, winterkleedsel koopen. 

— Bij uitbreiding : de kleederen. Gij hebt geen 
kleedsel genoeg. — C, J. 

KLEERAGE (Fr. g, — — — ), z. v. Kleederen. Er 
gaat veel geld aan kleerage. — C, J. 

KLEERMAKER. — SPOTRIJM op den kleermaker : 
Dat 't alle dagen zondag was 

En kerremes in de week; 
Dat eten en drinken een ambacht was, 

Ik stak geenen eene(n) steek. 

*KLEERSCHAP, z. o. Kleerkas(t). — Uw jas hangt 
in 7 kleerschap, — R. (op schap, schapraai). 

KLEERTE, z. v. Klaarte, daglicht Als ik nu wegga, 
ben ik nog met de kleerte (voor den donker) 
t'huis. — Zie C. en J. 



- 113 — 

KLEIN, bijv. — Zegsw. Dat is geen klein bier 
(- ). Zie bier. 

KLEIN, z. o. — Spr. Dat is een klein, dat is eene 
kleinigheid, die geene moeite kost — R., C, J. 

KLEP (uitspr. klap), z. v. Tong. Zif heeft eene goede 
klep» zij kan goed haar woord doen. Zij heeft 
eene venijnige klep, eene vreeselijke tong. — 
Snapster, o verdraagster. 7 Is eene {eerste) klep 
van een wijf. Die leelijke klep kan niets zwijgen. 

KLEPPEN (uitspr. kldppen\ bed. zw. ww. Overdra- 
gen, verklappen, verklikken, fa, ge moest dat 
weer seffens gaan kleppen/ 

KLEPPER (uitspr. klapper), z. m. Overdrager. Gif 
moet hem niets vertellen; 7 is maar een klepper. 
— Tong, klepel. Hif steekt zijnen klepper alle 
kanten in. — R. 

KLEPPER, KLEPPERKOEK (uitspr. klepper), z. 
m. Knapkoek. -— R., J. 

KLETS [klats), z. v. — Zegsw. De klets weghebben, 
eene ziekte opgedaan hebben, verleid zijn. R., C. — 
Geene klets in zifn gezicht weerdztjn, zonder moed 
zijn. Ook : zonder weerde zijn. Ge moet niet 
bang van hem zifn, hij is geene klets in zijn gezicht 
weerd. Steek uw handen niet aan hem, hij is 
geene klets in zijn gezicht weerd, — Ik meende, dat 
ik eene klets in mijn gezicht kreeg, ik stond 
verbaasd. — C, J. 

KLETSEN, bed. zw. ww. Oorvegen geven. Hy kletste 
hem op zijne kaak, dat het vuur uit zijne oogen 
sprong, — C. 

*KLETSKOP, z. m. Kaalhoofd, (volle maan). Iemand 



Hagtlanduh Idioticon 



— 114 — 

die een kaal hoofd heeft. — R., C, J. — Een 
zeerhoofd, een zeerhoofdige heet hier een den- 
nekop. (Zie Bijdrage.) 

♦KLEUTEREN, onz. zw. \vw. Kleinigheden tim- 
meren of herstellen zonder van het vak te zijn. 
Hij kleutert aan een gajooL Zijn liefste 'a*erk is 
kleuteren. •— Afl. Kleuteraar, gekleuter, Sam. 
Aaneenkleuteren, kleuterwerk, — Zie ook De 
Jager, Freg,, en Sch. — C. — Vergelijk kloteren 
in de Wdbb. 

KLIEFBEITEL, z. m. Beitel die dient om hout te 
klieven, — Wdbb, kloofbeitel. 

KLIEFHAMER, z. m. Wdbb, kloofhamer. Verg. 
Een kop gelyk een klief hamer, een dikke kop, 
— R., C, J. 

KLIEFHOUT, z. o. Gekloven brandhout. 

KLIESTER, z. m. Knol (van lelieachtige planten), 
Fr. bulbe, — S. B. 

KLIEVEN, bed. en onz. st ww. Wij kennen klooven 
niet. — C, Hft. 

KLIK, z. m. Samenraapsel van personen, bent. Fr. 
clique. — Wdbb. kliek, 

KLIKKEN, bed. zw. ww. Twee planken vergaderen 
met den tand van de eene in de groef van de 
andere te voegen. — C. 

KLIKKEN EN KLAKKEN. Pak en zak, bed en 
bult, roerend goed. Hy vloog met zijn klikken 
en klakken de deur uit. Ze hebben hem met 
zijn klikken en klakken de straat op gezet, — C, J. 

*KLIKSCHAAF, z. v. Schaaf om klikken te maken. 
Ploeg schaaf. — C. 



— 115 — 

♦KLINKSNOER, z. o. Koordje, dienende om de 
deurklink op te lichten. — C. 

KLOCHE, CLOCHE, z. v. Laken vrouwenraantel 
met eene kap (gelijk de Brugsche vrouwen er 
dragen). In 't Fr. cloche. — De cloche is in laken 
wat de mantü in katoen is. — C. klos. — J. clos. 

** KLOKHUIS, z. o. Kerkportaal, waar de klok of 
de klokken geluid worden. De pastoor heeft 
gepreekt op die in 7 klokhuis (ook onder 7 klok^ 
huis) blijven staan. — Bij C. klokkenhuit. — 
Herem. zegt : klokhuis, clocher. 

KLOKZEEL, z. o. Zeel. waarmee de klok geluid 
wordt, klok reep. — KuiPERS zegt : c zeel waar- 
aan de klok hangt ». — C. 

KLOKZOLDER, z. m. Verdiep in den toren, waar 
(gewoonlijk) de groote klokken geluid worden. 
^ C. 

KLOMP, z. m. Houten schoeisel. — Zegsw. : Dat 
heb ik nog nooit op eenen klomp hooren spelen, 
dat is te zeer ongerijmd. — N. B. Kinderen 
spannen weleens snaren over eenen klomp zonder 
schelp en spelen daarop, gelijk op eene viool. 

— Zie C. op kloon en kloonviool. — Zie klooster. 

♦KLOMPKEN (kiumpke), z. o. Kleine, zeer harde 
roode of donkerblauwe baksteen, klinkerd. — 
Ook in Oost- VI.. zie SCH. — R., C. 

KLOMPLEDER (klompleer), z. o. Lederen riempje, 
dat over den klomp genageld wordt en den wrijf 
(« de wreef, het bovenste deel der voet >, zegt 
Kuipers) drukt. — J. 

♦KLONT, z. (v.) m. Zie V. D. — Een klontje suiker. 

— Boter be de klont (met den klont) verkoopen 



— Ii6 - 

IS al zijne boter, in éénen klont vereenigd, ver- 
koopen, in tegenstelling van mei de stukkc^n) 
verkoopen, d. i. ze verkoopen in klontjes van 
250 gr. (half ponden). — J.. MoL. 

KLOOSTER, z. o. — Zegsw. In 't klooster gaan 
van S^ A liaan, waar twee paar klompen onder 
één bed staan, trouwen. — C. — Zie Fr. de Cort, 
Zingzang. 

KLOOSTBRHEER. — Zegsw. : Doen gelijk de kloos- 
terheeren : eten dat ze zweeten en werken dat 
ze kou krijgen. 

*KNOB {knoéb\ z. v. Homp. In knoeb brood, eene 
homp brood, 

*KNOBBELAAR (knoëbeleér), z. m. Knobbelach- 
tige stok. — C. knobbelstok. 

♦KNOP (van een kleedingstuk), z. m, Holl, knoop. 
-— Zegsw. : Ich geef ter de knoppe van, ik 
bekommer er mij niet over; ik zal het niet doen. 
Gcëf ich de knoppe van hum nif geef ik den 
brui niet van hem! Werke? doe ge/t ter i wa 
schoeën de knoppe van, — Noë de knoppe zyn, 
bedorven, weg zijn. Dat hoeë es noë de knoppe. 
Zijn gezondheid es noë de knoppe, Weal (weeral) 
in plak (een stuk) land noë de knoppe ('t zij ver- 
kocht, 't zij door den eigenaar aan den huurman 
ontnomen). Loëpt noë de knoppe, 'as de gif ni 
en wilt huëre (hooren). Zie ook SCH. — C, J. 
— 't Is eene zachtere uitdrukking dan : naar 
den bliksem, naar de weerlicht, naar den dfanter, 
naar den duivel. 

KNOPPEN, bed. zw. ww. (Een kleedingstuk) knoo- 
pen. — J. 

KNOPSGAT, z. On mv. knopsgaten. Knoopsgat. — 
Zie Dril. — C, J. knopgat. 



— it7 — 

KNOTS, z. m. Bots van harde voorwerpen. — C, J. 

KNOTS, z. m. Knor, knorbeen, kraakbeen. 

♦KNOTSEN, onz. en bed. zw. ww. Klanknabootsing 
van 't geluid, dat veroorzaakt wordt door 't eten 
van knots, appelen, peren, rauwe peen, rapen 
enz. Hye knotst deur dyzoer (zure) appele, alweët 
(al ware 't, alsof het) suiker was. Men zegt ook 
knatse, wat een diminutief is van knotsen. — 
In fiesch knotse, eene flesch wijn drinken. — 
Sam. : Oep', leeg', uitknotsen (SCH.) — R., C. 
— Het laatste voorb. {eene flesch knotsen) hoort 
misschien tot het volgende 

KNOTSEN, onz. zw. ww. Tegen elkander stooten 
van harde voorwerpen, tokken (zie BijDR.). De 
azijn flesch knots te tegen den ketel. Ze knotsten met 
de koppen leg ene en. — C, J. 

KNUDDEL, z. m. Knoedel, gekookte deegbal. — 
C. — Kind. jonge mensch, die niet uiteengaat, 
niet omhoog wil, ook wel pook geheeten (z. d. w.). 

KNUIFELEN, bed. zw. ww. Knuffelen, Fr. masser. 
Ge moet uwen arm laten knui/elen, dan zal de 
pijn er wel uitgaan, — R. — Afl. : knuifelaar, 
geknuifel. Sam. Over knui/elen (onsch.). 

KNUTSEN, bed. zw. ww. Versterking van nutsen 
(in BijDR.). Blutsen, kneuzen. Dat glas, die ei 
is geknutst, — Ze knuisten met de koppen tegen^ 
een, — Hft. — Zie knotsen. 

KOEHEERDEKEN (koeiheetekel bij R. koeheeter- 
ken), z. o. Kwikstaartje, Fr. berger onnette. 

KOEKELOER BLOE, tus. Klanknabootsing van het 
hanengekraai. — J. koekeloerekoe. 



— '»8 -7 

KOEKELOERENHAAN, z. m. Naam van den haan 
in de kinderwereld. — C, J. 

KOEKEN, z. V. In het kaartspel : ruiten. — C, J. 

KOEKETEL {koeikete!)^ z, ra. Groote ketel om vee- 
voeder in te koken. — C, J. 

KOES, bijv. Stil, bedaard. Houd u maar koes of ik 
zal u vinden. Hy was op eens zoo koes als een 
lammeken. — iVdb. koest. 

KOETER, z. m. Kleine knecht, die op 't pachthof 
alle soorten van klein werk doet. — C. — • R. 
heet hem ook sopper. — Een kleine koeler 
beteekent ook een kleine (boeren- of dorps-) 
jongen. — C, J. Bij dezen laatste ook koeier, 
koejongen. 

KOFFETUUR, z. o. Papier, dat den omslag van 
een boek beschut. Doe een koffetuur rond uwen 
boek, anders wordt hy vuil, — R. koffetorie, S. 

B. kafetuur. Fr. couverlure. 

KOFFIE [kaffee)y z. m. — Zwarte koffie, koffie zonder 
melk. Koffie opgieten, opschcnken, koffie zetten. 

C. Koffie waar een kaler kan op dansen, zeer sterke 
koffie. R. 

♦KOFFIEBEURS {kaffieebös), z. v. Koffiezakje. — C. 

'^KOFFIEBLAAS {kaffieebloës), z. v. Onmatige drinker 
of drinkster van koffie. — C. 

^ KOKEN. Zie Bijdr. — Zegsw. Dal zij 'l koken gelyk 
ze 7 eëte wille, dat zij hunnen zin doen. — C. 
— Koken moei kosten. R., C. — Koken en stoken 
bij R. en C. koken en smoken. — Als 7 op is 
is 7 koken gedaan. Vergelijk : Eens weelde is, 
altijd geene armoe. 



— 119 — 

♦KOLERE (kolddré), z. v. Toorn, 't Fr. : colère. 
— Vandaar kolerig, gramstorig; koleriek, oploo- 
pend. — Zegsw. Z^'n kolddre ni miëster koeinne, 
zijne gramschap niet kunnen bedwingen. — R., 
C, die ook colére, colérig, coleriek schrijven. 

*KOLK, z. V. Groote teug. In kolk drinke[^ — — ^). 

♦KOLKEN, onz. zw. ww. Met groote teugen drinken. 
Ziet deè'n (dien) tnne kier kolken/ 

♦KOMAF (— - ). z. m. Einde. — Zegsw. Komaf van 
iel maken, iets afdoen. Daar moei een komaf 
aan zijn, daar moet een einde aan gemaakt, die 
zaak moet geëffend worden. Hye beloofl allyd 
Ie beloale, ma doe en komt ginne komaf van. 
(SCH.) - R. - C, J. 

KOMEN, onz. onr. ww. — Zegsw. Ergens aan komen, 
er aan raken. Iemand zien komen, hem te duur 
laten betalen. Op iels komen, het zich herinneren. 
Noch aan noch bij komen, ontoereikend zijn. Er 
uit komen, schoon of in de oog vallend gekleed 
zijn. — R., C, J. 

KOMERSCHAP. Zie BiTDR. op komenschap. — 
C. — Bij J. kommerschap. 

KOMMA, z. m. 

KONIJNENPIJP, z, V. Konijnenhol. — J. 

KONINGSWENSCH, z. v. — Zegsw. : Dal is een 
koningswensch, nml. twee kinderen, een zoontje 
en een dochtertje. — C, J. 

KONT, z. V. Uitvindsel, leugen. Fr. conté. Konten 
vertellen. Ge maakt my konten wys. — C, J. 

KOOK, z. V. Vrouw die uit koken gaat. Als zy 
traktement houden, nemen ze altyd ecne kook, — C, 



— 120 — 

KOOP, z. m. Kavel. Fr. lot. Een koop hooi, koren, 
hout. — C. 

KOOP-, gevolgd van een naamwoord betcekent : 
op den koop gemaakt. Zoo hebben wij. behalve 
koopgoed, dat ook in de Wdbb, opgenomen wordt : 
koopbrood (zie bakkersbrood), koopbroek^ koophemd, 
koopklcederen, koopkousen, kooplijnwaad, koop' 
schoenen, in tegenstelling van dezelfde dingen, 
die men laat meten, bestelt of zelf maakt. — R., J. 

♦KOP, z. m. Zie Bijdr. — Zegsw. : Met oere kop 
spelen, eigenzinnig zijn. C. — Oëp de kop, een juist, 
vooral rond getal. In dees school zitte zjust, gtist, 
djust honderd kingeren, oëp de kop, Dye boecin 
kost dal tig f rang, zjust, djust oep de kop, C. — 
Met den kop tusschcn de beenen zitte?i, het hoofd 
laten hangen, zeer neerslachtig zijn. R., C. — Van 
kop zijn, koppig zijn. R. — Alet 'nen lossen kop 
iets doen, zonder nadenken handelen. C. — Iemand 
eenen kop kleiner maken, onthoofden. C. — Kop 
of letter spelen, kruis of munt spelen, berlikken 
(zie BljDR.). 

KOPBREKERIJ, z. v. Hootdbrekerij, hoofdbreking. 
— C. kopbreeksel. 

KOPKEN, z. o. Postzegel. — C, J. 

KOPPEL, z. v. Opnaaisel. Die rok is te lang, ge 
moet er cene koppel in leggen. Dat kind zijn 
kleedjcn is te kort, ge moet er die koppel uit^ 
doen, ge moet die koppel uitlaten, C. 

KOPPEL, z. V. Ameel of hameel (^weng- of haam- 
houi) met twee kettingen, waar het peerd aan- 
gespannen wordt om de slede met landbouw- 
gereedschap, met de egwis (zie BijDR.) daaraan 
vastgehaakt, voort te trekken. — Zie R. 



— 121 — 

KOPPIGAARD, z. m. Koppige mensch. — C, J. 

*KORENMANNEKEN (koremdnneke), z. o. Inge- 
beeld manneken, dat in *t koren zou zitten om 
de kinderen te pakken, die het koren doorloopen 
om bloemen te plukken. Loop zoo niet door dat 
graan, het korenmanneken zou u pakken. — .Te 
Werchter korenpater. 

KORENPIJP {koreptfp), z. v. Strot, gorgel. Iemand 
de korenpijp toenijpen, ioepttsen. — R., C. 

♦KOREN VOS, z. m. Groene vlasvink, Fr. Brimnt. 

KORINTEKOEK {kanntekock\ z. m. — Zegsw. : Er 
maar vier en 'nen kotintekoek hebben, simpel 
zijn, zijn volle verstand niet hebben. — C, J. 

KORT {kol), bijv. en bijw. — Zegsw. : Kort van 
memorie, vergeetachtig. Zich kort houden, voor- 
zichtig zijn in spreken en handelen. Houd u kort 
of ik zal u spreken. Als hy zich niet kort houdt, 
zal ik hem eenen iel keren, — Hft. Het kort 
maken, zich spoeden. 7 Is altyd te kort of te 
lang, \ is nooit wel. Kort van stof, gauw geraakt. 
Kort mest, verteerd mest. Kort nat, sterke drank. 
In 7 kort, binnen kort — Zie R., C. 

KORTBIJ, bijw. Dichtbij. — C. 

"«"KORTMEEL (kötmeël)^ z. o. Meelsoort tusschen 
de bloem en de zemelen. — J., C. — Bij R. kort- 
zemelen. 

KORTS DAARNA [kölsternoë), bijw. Welhaast, 't Zal 
kötstcrnoë tijd zijn, \ zal gaan tijd worden. 'JVe 
mins (een mensch, iemand) en zal kötsternoë ze 
gedacht ni mie moge zegge, zou het dan zooverre 
gekomen zijn, dat men zijn gedacht niet zou 
mogen zeggen 1 



— 122 r- 

*KORTSTEERTEN {kölsteaté), bed. zw. ww. Den 
staart korten. — Zegsw. Ge zodt ter de padde 
by kötsieatei \ Is verbazend! 

♦KORTZAAG (kötzeëg, ), z. v. Groote zaag. die- 
nende om boomen in rollen te zagen. 

KOST, z. m. Spijs, voedsel, onderhoud. — Zegsw. 
Den kost winnen (vandaar de kostwinner =» brood- 
winner en de kostwinning — de broodwinning)* 
Voor den kost werken, niets verdienen dan eten 
en drinken. Op zijnen eigen kost werken, bij den 
persoon, waar men werkt alleen eene daghuur 
verdienen, maar er niet in den kost zijn. — ? C. 

♦KOSTER, zie BijDR. op tiende. — Zie Bim-bam- 
beieren. — Z^QSr^, Er gebeurt zooveel, waar koster 
of pastoor geen tiende van heeft, dat niet open- 
baar wordt of niet wordt nagcspoord. 

KOSTERIJ, z. V. Kostersambt. De kostery bracht 
hem meer op als de school. — C, J. 

KOT, z. o. Slecht huis. Gevangenis. Stal. — Hooge 
hoed, buis. — Zegsw. Hond verkocht, kot op den 
kop of hij heeft zijnen hond verkocht, om te lachen 
met iemand die eenen hoogen hoed draagt. 

KOU, z. m. — Zegsw. Eenen kou pakken, eene ver- 
koudheid opdoen. — Geenen kou hebben, welstel- 
lend zijn. R. — Groote(n) kou hebben, niet bij 
kas zijn. 

KOU KEUKEN. Koude keuken, waar geen vuur 
gemaakt, dus niet gekookt wordt, waar bijgevolg 
niets ten beste is. 7 Is daar kou keuken, 't is 
daar kale jabocus. Zie BijDR. op kaal. — R. 

KOURIJZIG, bijv. Kouwelijk. — R. 



— 123 — 

KOZIJN, z. m. Neef. — Zegsw. 

Kozijn en nicht 
Vrijt licht, 

omdat zij veel gelegenheid hebben om elkander 

te zien. 

Nicht en kozijn 

Dat mag zijn, 

mogen samen trouwen. — R. — Zie J. 

KOZZEN, z. m. Kozijn, neef. — C, J. 

KRAAI, z. V. Zie lichtemis. 

'^'KRAAIBEK [kroabdk)^ z. m. Goede soort van spits- 
toeloopende okkernoot. 

'*^KRAK, z. V. Oud, nietsvveerdig ding. /;/ krak van 
in drlözze, eene oude versleten horloge (Fr. patra* 
que) C. — Leugen. Wat dat de gij doe vertelt 
es in krak. Hij heejt u weer eene krak opge^ 
bonden, hij heeft u weer eene leugen doen geloo- 
ven. (Fr. craque.) 

Ook van personen in het rijmpje : 

De krakken loopen overal. 
Maar de goei blijven op stal. 

' Wordt gezegd om de jonkmans aan te zetten 
om geene vrouw te zoeken onder de meisjes, 
die veel naar kermissen en vergaderingen loopen. 

KRAK, KREK, bw. Juist. — C, J. 

KRAKER, z. altijd in 't mv. : krakers. Dikke rood 
en witte kers met hard vleesch. — J. 

^KRAMER (kreëmer), z. m. Zie V. D. Een deloyale 
persoon. Ich en wil be dije kreëmer ni te doen 
hümme. 



— 124 - 

KRAMERIJ (kroemery\ z. v. Snakerij, deugnieten]. 
(Zie BijDR. op kraam.) 

KREE (krcè')y bijv. en bijw. Krap, nauwelijks, weinig. 
In krcë moet, maat, die krap gemeten is. Hij heeft 
maar krec (nauwelijks) genoeg om van te leven. 
Ze lieten hem kree binnenkomen, 't Heeft maar 
kree gescheeld, of we zagen hem niet meer terug. 

- R., C. 

KREK, bijw. Juist Hy is (was) krek vertrokken. Hij 
komt {kwam) krek binnen. — C. krak. 

KREMPER, z. m. Kwijnende mensch. Zie BijDR. 
krempen. — J. 

KRETSEL, z. o. Verdriet. Die vrouw heeft veel krctscl 
van haren jongen. Hij doet zijne moeder groot 
kretsel aan. — S. B. 

KRETSERKEN, KRETSKEN, z. o. Fosfoorken. 

- S. B. 

KRIEBELEN, onz. zw. ww. Krieuwelen, krevelen, 
jeuken. — J. 

KRIEZELEN, onz. zw. ww. Van de tanden gezegd, 
als men iets zandachtig eet, — S. B. 

'^KRINSEN, z. mv. Afval van graan, onvolkomen 
graankorrels, veelal nog met de kafpel omringd. 
Krinse te spukken, sputsen (zwellen) zetten vör 
7 pedd. S. — R., C, K. 

'^'KRINSEN, bed. zw. ww. Wijze van wannen : door 
het heen- en weerbewegen der wan de krinsen 
en andere onreinheid naar boven doen komen 
en die vervolgens met de platte hand cf eene 
pluim verwijderen, Tdrf krinsen. Klaverzoëd krin- 



— 125 — 

scn. — Sam. A/krinse, — Zie S., De Bo, Loquela, 
1884. no 4. 

KRIPSES, z. mv. Allerlei klein zeer, ook kinder- 
kwalen ; kwaad in 't algemeen. De kripses moeten 
icvcrans uitbreken. Hij zal niet gezond worden» 
voordat al die kwade kripses uit zyn lijf zijn. — 
Vgl. Mol op Schripsie. — Zie Krupsie, 

KRODy z. V. Klein vernepen wezen (mensch of dier), 
bij Kuipers krot. Een klein krod. Een krod 
van een manneken, van een wijfken. Een krodde* 
ken van een kind, van een verksken, — R., C. 

— Zie BijDR. krots. 

KROEZELEN, onz. zw. ww. kroezen, krullen. Zijn 
haar kroezelt fel, is fel gekroczeld. De blaren 
van die plant kroezelen. — J. Uit een oud kin- 
derliedje : 

Wat zullen wij N. (Janneken, Marieken) geven 

Voor zijnen (haren) nieuwejaar? 

E(en) kinneken in e(en) wiegsken 

Met rood (ros) gekroezeW haar. 

Afl. Verkroezelen. Sam. : Kroezelhaar, kroezel* 
kop, kroezelkooL — C. 

KROKODIL, z. V. — C. 

KROL, z. V. en m. Het Holl. krul. Zij legt keur 
haar in krollen, — Daad van krullen, groeikracht. 
Er is geen krol in dat haar (dat haar krolt niet). 

— Zegsw. : In krol oan hamme, -kryge, -zette, 
dronken zijn, -worden, -maken. — R., C, J., 
Hft. — Sam. Krolhaar, krollekop, krollebol 

KROMMIGHEID. z. v. Kromheid, kromte. — J. 

*KROP, z. (v.) m. Gekropte .salade of kool. 



— 126 - 

KROP, z. m. Vleezige keelontsteking, kroep. 

♦KROPKOEK, z. m. Boekweitkoek in melk gezwollen. 

KROT, z. m. Schuld, slechte zaken. In de krot zitten, 
slechte zaken doen, schulden hebben. — 't Is daar 
maar krot, zij zitten er daar maar slecht voor, 

— C. — Gemeen goed. Hij verkoopt niets dan 
krot. 

KRUIMELING, z. v. Gremeling (ziehooger), kruimel. 

— C. 

KRUIN, z. m. — R. — Spr. : 

Kruintje geschoren, 
Wijntje geboren. D. L : 

De weerdigheid van priester brengt welstand 
mede. 

KRUIPIN, z. m. Klein, arm huis, kleine (en veelal 
niet aan te bevelen) herberg. Wie zou in zoo 
*nen kruipin 'willen wonen f Hoe kunt ge u in 
zoo 'nen kruipin amuzeerenf — R. — C. Kruip-in. 

KRUISBAAN, z. m. Kruisweg, viersprong. — C. 

KRUIS EN KRAS, bijw. uitdr. In alle richtingen. 

— Vroolijke ZEGSW. : Hokus-pokus-pas; Boer, 
doe uwe gaar open, of ik loop kruis en kras 
door uwen boekweit I — R. 

KRUIS6EBED, z. o. Gebed, dat met uitgestrekte 
armen gedaan wordt. — C, J. — Hft. geeft kruis- 
gebeden, maar hij « weet van bereisde Room- 
schen, dat zij van dezelve nergens dan hier gehoord 
hebben. > Intusschen spreekt de H. Schriftuur 
van de kracht van het kruisgebed van Mozes. 

KRUIS VAN EER. Eerekruis. Hy heeft het kruis 
van eer gekregen. 



— 127 - 

♦KRUPSIE, KRIPSIE, z. v. altijd in 't mv. : krup- 
süs, kripsies, c Bederf, lijfsgebrek (Vlaand.) » zegt 
S. — In 't Hag. ook in fig. zin : kwellingen, 
bekommeringen. 7 Ztjn ni annes as krupsies 
dade gij tegekomt. 'Ne mins zit den hielen dag 
vol kripsies in zyne kop* 

KRUCJN [kruën\ z. v. Vrouw die veel klaagt. — R. 

KUCH, z. m. 

KUIPERSKATOEN, z. m. Soort van schalieblauw 
diemit om kleedingstukken te voeren. — R., C. 

KUISCH {kös\ z. m. Schoonmaak. Op zijnen kuisch 
zijn, bezig zijn met schoonmaken. — C, J. Zie Hft. 

KUL, z. m. Sul, onnoozele bloed, Een kul van een 
vent. Een onnoozele kul. Een flauwe kul. — Een 
zattekul (— ^ — ). — Kul is ook flauwe praat 
en zatte kul, (— -w-i) zattemansklap. — C, J. 

KULKOEK, z. m. Fopperij. BijDR. Kuldeboo. — 
R.. C, J. — Ook 

KULKOEKERIJ. — J. 

KURRE, z. o. Jong van het verken. — R., C. — 
Bij C. kurrie. — Sam. kurrebuter, lubber, — 
kutrehutersfluit. (Zie buten hooger.) — KurresstaL 

KWAAD (voor — ), bw. uildr. Niet ernstig, niet om 
geld. Voor kwaad spelen. — Tegenovergestelde 
van voor goed. — S. B. 

♦KWAADDOENERIJ, z. v. Daad van kwaaddoe- 
ners. Zoeë inne mins zijn boeè'me den hals brcëkcn 
es koëdoenerij. 

KWAADZOT ( '-), bijv. Met gevaarlijke zinneloos- 
heid geslagen. Hy is ineens kwaadzot geworden. C. 



— 126 — 

— Z. o. Oiidzot (aadzot) ü kwaadzot (-^ ), het- 
zelfde als : eene oude schuur brandt het felst. 

*KWAJONGERIJ, z. v. Guiterij, kwajongenssUeek/ 

KWAK, z. m. Jenever, borrel. — C, J. 

♦KWAKKEL, z, (m.) v. — R., C. 

KWALIJK VALLEN. In bezwijming vallen. — 
R.. C, J. 

KWALIJKTE, z, v. Kwalijkheid, misselijkheid, be- 
zwijming. De zieke viel van de eene kwalijkte 
in de andere. — R., C, J. 

♦KWANT, bijv. Iemand te kwant zijn, iemand te 
slim zijn, hem in den nek zien. — C. 

♦KWAPOETS (koepoëits, ), kwapert, z. v. Guit, 

snaak, kapoen. — C, J. 

♦KWAPÖETSERIJ, z. v. Guiterij, snakerij. — C. 

KW ATS, z. v. Kwabachtig gezwel of aanwas. De 
kwats in zynen hals wordt aanzicnder ooge dikker. 
Hy krygt eene kwats onder zijn kin, — R., C. 

KWEKEN (zware e\ Kwaken. — Huilen (van kin- 
deren gezegd). — Luid en scherp spreken. — 
R., C, J. 

KWEKER, z. m. Die kweekt. C, J. — Spotnaam 
aan de Thienenaars gegeven. 

KWESTIE, z. V. — 't Is te zien, misschien. Kwestie 
of 7 waar is i Kwestie staat hy ons niet af te 
luisteren. — C. 

KWIJTEN, bed. st. ww. Volbrengen, vervullen. Zijne 
plichten kwijten. — C, J., K, 



- 129 — 

KWIK, z. m. Komt voor in : Dat is dobbele kwik, 
dat is dubbel voordeel. Hij betaalde myne reis 
en hij deed mijn werk : dat was voor mij dobbele 
kwik, — R., J. 

KWINTEN, z. m. Kwibus, halve zot. — C, J. 

*KWIST, z. in de uitdrukking : te kwist gaan, ver- 
loren gaan. Da wijf ken en zal nog gi stdksken 
hout laten te kwist gaan. Wat daar te kwiste 
ging is ongeloofelyk. — J. 

KYRIE (eleison), z. m. Wy zingen eenen Kyrie van 
AL de Smet, De Mis was aan den Kyrie, toen 
hy binnenkwam. 



Hagtlandtch Idühcon 



LAAR (ook Laura), z, v. Kinderachtig meisje of 
vrouw. Od (d\ die groote laar! Hy is er mee 
gescheept (bedrogen) met zoo'n laar/ — C, K. 
— Elders lanjel. 

♦LAAT (loet), z. o. De gevorderde tijd van den dag, 
den nacht, het jaargetijde. Dyen es altyd in 
't vrug en in 7 loet bezig, die is altijd bezig 
van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. — In 
dye grond moeit de haver in V loet (van 7 seizoen) 
gezoëd (gezaaid) wodde. 

LABBOON, z. V. Tuinboon (zeggen de Wdhb). Fr. 
fèves des marais, in 't midden der Limb. Kempen 
laakboon, — Labboonen, die met de schaal geéten 
worden, heeten wollen voddekens: als de schaal 
te hard geworden is en de dikke boonen alleen 
geëten worden, heeten deze boerenteenen. — 
Sam. Labboonkruid (ook boonkruid), keule (hier 
onbekend), Fr. sariette. — C. 

*LABENDIG (- -i- >-). bijv. en bijw. Fel, uitermate. 
Een labendige deugniet. Hy kan labendig liegen. 
Het vriest labendig. 7 Is labendig heet. — R., C. 

LABEUR. Zie BijDR. — Sam. Labeurgrond, labeur- 
land, labeur peer d. — C, J. 

LAK, z. o. Gebrek. Dat peerd heeft eenen ratten- 
steert; dat is een groot lak. — Arm zijn is 
geen lak, onteert niet. — R. — Zie Wdb. 



— I3Ï — 

LAM BIK, z. m. Brusselsch bier. Bij V. D. en Kui- 
pers heet dat Zuidnederlandsch ! Nog al wonder, 
dat zij faro, uitzet enz. ook niet Zuidnederlandsch 
heeten ! 

LAM EER (-'-), z. V. Vrouw, die haren tijd ver- 
praat, klapei. — R., C, J. — Zie Wdb. 

LAMEEREN, onz. zw. w. Zijnen tijd verbeuzelen 
met praatjes te houden. Ze hebben daar wel 
eene uur staan lameeren, — R., C, J. — Afl. : 
Gelameer, lameerachtig, lameerdery. — Zie Wdb, 

LAMME, z. m. Willem. - C. 

*LANDOUW, z. (V.) o. 

*LANG, bijv. en bijw. — Ten langeleste, eindelijk, 
op den duur. Ten langeleste, als ik eene uur 
gewacht had, kwam de meid zeggen, dat mynheer 
uitgegaan was. Gy zult ten langeleste nog gaan 
zeggen, dat het mijne schuld is. C. — In lange s 
niet, in langen tijd. Gij zult hem in langes hier 
niet meer zien. Hij is in langes niet meer t'huis 
geweest. Het werk is in langes nog niet af. R., C. 
— Zegsw. Van den langenberg komen, traag 
komen. Hij trekt fel geern in (hij ontvangt geeme 
geld); maar als ge van hem iets moet hebben, 
dan komt het van den langenberg. C. — Spreekw. 
Van geven krygt ge lange vingers, van geven 
wordt men arm. Het duurt lang, dat zeleëven 
niet (nooit) en komt, \ zal toch wel eens komen. 
Die 't lang heeft, laat het lang hangen, eigenlijk 
op een kleed doelende, maar iron. gezegd van 
iemand, die met waren of ingebeelden rijkdom 
praalt. C. 

*LANGBAKKES (-^ — ^\ z. o. Langtong. 



— 132 — 

♦LANGS-DENKANT {Idnstekant, -^ — — ), z. na. 
Iemand waar men niet kan op tellen. Waar 
blijft die Idnstekant nu weer? Laat hem loopen, 
dien Idnstekant! — Ook : kwajongen, met een 
ruim begrip van verschooning. Zoo zal eene moe- 
der, tot haren zoon, die eene guitenstreek uit- 
gericht heeft, zeggen : Doeën iêste Idnstekant, 
ich zal oech bedienen höllepel — R. 

LANTEERN, z. m. Zie BijDR., C, J. 

*LAP, z. m. Zie V. D, — Zool. De lappen van myne 
schoenen zijn altijd eerst versleten, — Sam. Voor^ 
en achterlappen, hal/-, stootlappen, lapleder, — 
Beenh. : Buikstuk. — Spreekw. : Op de lappen 
gaan, op zwier gaan in plaats van te werken. 
— R., C. 

LAPLANDER (laplender)^ z. m. Deugniet, schelm, 
bedrieger. Die leelyke laplender heeft my eene 
oude hen voor eene jonge verkocht, — C, J., Mol. 

LAPPEET (-^ ), z. v. Eene vrouw, die bij het 

doopsel of het vormsel de meter vervangt. Triene- 
moeitje is mijne peet niet, zy is maar myne lap* 
peet — C. 

LAPPETER, z. m. Een man, die den peter vervangt. 

LAT, z. V. — Iron. : Sabel. Onze garde (veldwachter) 
had vandaag zijne lat {zijn zeepmes) aan. — Zegsw. 
Er zijn latten aan 7 huis, als iemand iets wil 
ter sprake brengen, wat kinderooren zou kunnen 
kwetsen, of wat al de aanwezigen niet mogen 
hooren. 

LATSTOK, z. m. Den of spar, wat dikker dan een 
boonstok, bestemd om in twee latten doorge- 
zaagd te worden. 



— 133 -• 

LATZAA6, z* v. Zaag in eenen vierkanten houten 
raant gevat, waar de latstokken mee doorge- 
scherpt of doorgezaagd worden. 

LATZAGER, z. m. Ambachtsman, die latten zaagt. 
— C. 

♦LAWEIT (lawddt ^), z. o. Lawaai. V. D. — 

^ Zegsw. : Groeët law&dt in e klad strökkr, groot 
lawaai in een klein straatje, veel geschreeuw 
en luttel wol. — / groeët lawddt, iemand die 
veel beslag maakt. — R., C. 

*LEE (zachte e\ z. v. Hengsel voor deuren en vensters, 
scharnier. — R., C, K. Lede. 

LEË voor leden, geleden, voorbij. — R., C. 

LEED, z. o. Last, kommer, verdriet. Ik heb veel 
leed gehad met dat kind. Zij heeft veel leed van 
haren man, — C. — Zie Wdb. 

LEEFTIG, bijv. Levend. Leeftige ratten, Iceftige 
planten, leeftige kleuren. — Leeftige kalk, onge- 
bluschte. — Leeftige pluimen, van levende vogels 
geplukt. — Geen leef tig hert, geene leeftige ziel, 
niemand, — R. — Bij C, leefdig. 

♦LEEG {lieg), z. o. Laag getal. Doe zyn dry pryzen 
in 7 hoeëg en dry in 7 lieg te winne. (Zie Hoog.) 

LEEN (leen), leuning, z, m. 

LEENSTOEL {leënstoel), z. m. 't Is geen leunstoel 
of armstoel, maar een stoel met eenen hoogen 
. . leen of rugleuning, ook kerks toet of bidstoel (Fr. 
prie^Dieu) geheeten. — S. B. 

♦LEER (leer), z. o. Lederen riem. De bandst&k hankt 
bed i leer in den arm, de bandstok hangt met 



— 134 - 

een leêren riempje aan den arm. — Dy leëre 
(ook leërcs, leieren riemen) zyn te köL — Zegsw. 
Als iemand op eene dunne snede brood veel 
boter krijgt, dan zegt men : 

Dun van leer 

£n dik van smeer 

Laadt aan de veer, 

d. w. z. : daar wordt men vet van, — R,, C. 

LEERZENMANNEKEN, z. o. ElG. De haan van 
eene zeer kleine hoendersoort met pluimen tot 
aan de teenen. Ook die hoendersoort zelve. De 
lecrzenmannekens kunt ge gerust in den hof laten 
loopen; zij pikken stekken en wormen op zonder 
den grond om te krabben. — FiG. Kleine, maar 
flinke persoon, man of vrouw. Zy is heel groot, 
en hy is maar een leerzenmanneken. Een leer- 
zenmanneken van een vrouwken, 

LEEUWERIK {leewerk), z. m. — Volksweten- 
SCHAP : Als de leewerk opstijgt, zegt hij : 

Zjeezeken, ik zal niet vloeken I 
Zjeezeken, ik zal niet vloeken! 

maar nauwelijks ziet men hem dalen, of men 
hoort : 

Sakerdié, sakerdië, sakerdiël 

"^LEGSEL, z. o. Plank in een winkelgestel, in eene 
kast, dienende om er iets op te leggen; het Fr. 
rayon. Onder, in ons Meerschap hamme wee doen 
i leksel zette, 

LEGTIJD, z. m. Tijd dat de hennen leggen. — R., C* 

— Zie Wdb, 

LEIPEER, z. V, Peer die op eenen leiboom wast. 

— Dat zijn leiperen wordt ook gezegd voor : 
dat is een leiperenboom. 



- 135 - 

LEKKEN (uitspr. lak-), LEKBAARDEN, LEKPOT 
worden uitsluitend gebruikt voor likken, likke- 
baarden, likpot, die hier onbekend zijn. 

LEPELGIETER (Icpergteler), z. m. Rondreizende 
ambachtsman, die met een komfoortje en eenen 
korf met werktuigen over 't land liep om uit 
oud tin nieuwe lepels te gieten of om keuken- 
gereedschap te vertinnen. — R. — Bij C. c Lepel- 
giet, vertinder >. 

LESSCHEN, bed. zw. ww. De bladeren der graan- 
halmen aftoppen om den al te weelderigen groei 
te stuiten. Bij S. B. Afvlimmen. 

♦LESTEN S {lestes),h\]v:. Laatst, laatstmaal. /c:A hdm 
hum lestes tegegekotne, ma ge zodt hum inne 
cent gegeëven hdmme, — C. 

♦LEUBBE (löbbe), z. m. Sul, lummel, maar in ver- 
zachtenden zin en geenszins een imbécile, lour- 
daud, gelijk Herem. lobbe en lummel vertaalt. 
Een goeie leubbe. 't Is zoo *ne leubbe van 'nen 
jongen, hyis van moeders rokken niet af te schud- 
den. — R., C. 

♦LEUGEN, bijv. gebruikt in : Leuge biest (bij C. 
leugenbeest), — w* «i.^ leugen ezel, leugen hond, 
leuge pry, leuge sch&lm, leuge zoêg, groote leu- 
genaar (leugenaarster). — Van de eerste leugen 
niet gebersten zyn. Nu en dan ook liegen. — S. B. 

LEUGENERS {leugenes, ^^ ^\ leugenaarster. 

LEUZIG, bijv. Drukkend warm. Een leuzig weer. 
- Zie R., C„ J. 

LEZENDE MIS. Gelezen mis, ook kleine mis ge- 
noemd. 



- 136- 

LICHTEMIS, z. m., ook 0.-L.-V. Lichteinis, Feest- 
dag van 2**«° Februari, nu lichtmis gespeld. — 
Laat ons dat woord, overeenkomstig met de 
uitspraak in België, lichtemis schrijven, om dien 
schoonen feestdag niet te verwarren met eene 
plichtvergeten lichtmis, te meer, daar lichte waar- 
schijnlijk voor lichten gebruikt wordt — 7 Wa^ 
op 'nen lichtemis. Lichtemis zijn de dagen twee uren 
gelengd. Als (te) Lichtemis de zon op den misboek 
schijnt, dan bindt de Kempenaar zyne oirten (zie 
oor ten. R. zegt zyn stroo) op. Als 't Lichtemis schoon 
weder b, zal de winter nog lang duren. — Lichte* 
mis leggen de kraaien hunnen eersten balk, begin- 
nen zij hunnen nest te timmeren. 

LICHTMAAI, z. v. Glimworm. — C. 

LIEREMAN, z. m. Klein krom knipmes gelijk er 
te Lier gemaakt werden, lierenaar. — J. 

LIEVEVROUWMEISJE (uitspr. lievrouwmaske), z. 
o. Jongedochter, die in de processie het beeld 
van 0.-L.-V. helpt dragen. — C, J, 

LIJFLUIS, z. V. Luis, die op het lichaam van den 
mensch leeft. — C, J. 

*LIJK, z. o. Uitvaart. (V. D.). C, J. Staat de lijk- 
baar op de koor, dan is 't een koorlijk, staat 
ze vóór de koor, dan is 'c een kerklyk: de daarop- 
volgende klassen heeten burgerslyk (tienurenlyk), 
negenurcnlijk enz. — Spreekw. Wy zullen het 
laten zinken voor een kerklyk, wij zullen er niet 
meer van spreken. 

LIJKEN, bed. zw. ww. Afleggen. Eenen doode lijken, 
hem van het sterfbed afnamen, wasschen,. hem 
het doodshemd (doodskleederen) aandoen en hem 



— 137 — 

op een bed of eene andere plaats neerleggen. 
— R., C. 

LIJKOOP, LIJKOP, z. m. Eene bepaalde hoeveel- 
heid bier, door den kooper op eene openbare 
verkooping ten beste te geven. -^ R. — C, KiL. 
Lyfkoop, (Zie De Vlaamse ke Kunstbode ^ 1902 
(32**® jaarg.) blz. 128 : Merkwaardige Woorden 
en Uitdrukkingen,,) 7aq Hft. Ophelderingen. 

LIJKPOORT, z. V. Te Tienen de onderste zijdepoort 
rechts der S*-Germanuskerk, langs waar de lijken 
in- en uitgedragen worden. 

*LIJM, z. m. C J, 
♦LIJNING, z. V. Hengelkoord. 

LIJZEMEEL, z. o. Lijnzaadmeel. — J. ^ Sam. : 
Lijzemeelpap. 

LIJZEN, onz. zw. ww. Traag spreken. Zie BijDR, 
en C. op Lijsachtig. 

LIJZESMOUT [lyzersmout), z. o. Lijnolie. Teerstokjes 
(lymstokjes) worden met lyzesmout gemaakt. 

♦LITS, z. o. Zie BijDR. — Zelfkant van laken. — 
Aanm. Daar zulke Hts vroeger veel gebruikt 
werd om er bretellen (broekgalgen !) van te maken, 
wordt de bretel zelve Hts genoemd. Eene broek 
met of zonder litsen, — R. 

LOBBEN, z. m. (uitspr. löbbe). Sul, eenvoudige bloed. 

— R. — J. lubben. (Zie leubbe.) 

LODDER, z. V. Oorveeg. 

LOEDER, z. m. Heimelijke deugniet. — C, MoL. 

— Zie Geus; zie ook Wdb. 

LOET, z. V. meestal in 't mv. Buien, vlagen, luimen, 
koppigheid, stuurschheid. 7 Is een goed meisje, 



- 138- 

maar ze krygt zoo hare loeten. Ais hy zyne loeten 
heeft, dan mag hem niemand niet aanspreken. — 
Zie Wdb. 

LOMMERHUIS, -ken, z. o , ook zomerhuisje. Prieel, 
tuinhuisje. — C. 

LOMPERIK, z. m. Lomperd. — C. - Zie Wdb. 

'^'LONKEN, onz. zw. ww. In zeker kinderspel, eweg^- 
steëke spele en ook lonke spele geheeten, te Antw. 
ajonkaart^, in Br. lonkaard-^, in VI, piepenberg 
spelen, (Zie SCH.). Met den arm of de handen voor 
de oogen blijven staan, tot de anderen zich ver- 
borgen hebben, hetwelk zij te kennen geven door 
den roep : 7 Es gedoën (7 is gedaan), waarna 
de lonker de verborgenen opzoekt Wie van hen 
de eerste gevonden wordt, moet in 't volgende 
spel lonken. — Bij R, lonkenspelen. 

LOODSEL (ludsel), z. o. Verglasel op aardewerk. 
Al het lutsel gaat van die teilen ^ — R. 

LOOK, z. m. — C. 

LOOPER, z. m. Verken van < vijf tot acht maan- 
den ». — R. 

LOOPKEN, z. o. Kleine afstand. Op een loopken 
ben ik daar. Oplinter is maar een loopken van 
Neerlinter. S., R., C^ J. 

LOOPMERKT, LOOPMERKTERIJ, z. v. Drukte, 
beslommering. Gy gaat een proces insteken? Dat 
gaat u veel loopmerkt kosten, en 7 zal niets uit* 
brengen. — S., R., C, J. 

♦LOOS (zachtl. o\ z. v. Verwachting, hoop. De dok* 
toor geeft den zieke goede loos. Hy is nog niet 
aangenomen, maar hy heeft goede loos. — Ook 
zoo slechte loos. — C. 



— 139 — 

LOOS (scherpl. o\ z. v. Long van mensch en dier. 
Hy heeft het op de loos, — Sam. Loospifp, long- 
pijp. Uwe loospijpen zijn Der stopt, — Zie Wdb, 

LOSSCHE HOOFDZWEER, z. m. Schele hoofd- 
zweer, half-hoofdpijn. Van losch, d. i. scheel en 
hoofdzweer d. i. hoofdpijn. — K. 

♦LOTEREN, onz. zw. ww. Zie lotten. — Vandaar 
lotery. 

LOTTEN, onz. zw. ww. Loten, Vroeger lotten {loter* 
den) de jongens van achttien jaar. — Afl. lotting, 
loting. - R., C. 

LUI, bijv, — Zegsw. De vier bijzonderste hoeda* 
nighedcn van eenen kleermaker zijn : lui, lekker, 
kaal en hooveerdig, 

LUIK. Zie Patros. 

LUKKEN. Zie Kalven. 

LULLEMAN, z. m. Die lult — S., J. ~ Zie Wdb. 

LULLEN, onz. zw, ww. Zaniken, zagen. Vgl. lollen. 
- S, J, - Zie Wdb, 



M 



♦MAI, z. m. ook meilever. Marbel. 

MAAIGAT, z. o. Gat, door de made in het hout 
gemaakt. Die boomen, die planken zijn vol maau- 
gaten, — C. 

MAAISTEEK, z. m. Wormsteek (in vruchten). Die 
appelen zyn vol maaisteken. — C, J. 

♦MAAISTEEK, z. m. Wormstekige vrucht. Htjen 
heet het kind doe al dik (hoop en al) intige (eenige) 
moasteke gegeève. — J. 

MAAISTEEK, bijv., bij R. maaistekig, Maaiig, worm- 
stekig. Er is veel maaisteck fruit dit jaar, — S., J. 

*MAA1 WEIDE (moè'wAa), z. v. Weide, waarvan het 
gras gemaaid en gehooid wordt Ook hooiweide. 

♦MAALZAK, z. m. Zak, waarin men het graan laat 
malen. — Zie Malaaizak. 

MAAND, z. V. De kleine maand (bij R. de kleinmaand). 
Februari. — Zegsw. Wanneer klappen de vrouwen 
het minst? In de kleine maand. — Zie R. op 
kleinmaand en J. op maand. 

MACHINE, z. o, — C. 

MACHOCHEL, z. v. Zwaarlijvige vrouw of meid. 
— C. - Zie Wdb. 

♦MAGER, b. v. — Verg. Die grond is zoo mager, 
dat hy schreeuwt. 



— 141 — 

♦MAGERE.N) DAG. Dag, waarop het door de Kerk 
verboden is vleesch te eten. 't Is niet vastendag, 
gelijk sommige wdb. het uitleggen. 

MALAAIZAK (nialoëzak), z, m. Zak, waarin de malaai 
(zie BijDR.) naar den molen gebracht wordt. 

MAN DEL, z. m. Verzaqieling van tien, twaalf, vijftien 
graanschooven, kegelvormig op het veld bijeen- 
gezet om te drogen, en niet eene hoeveelheid 
graan gelijk sommige woordenboeken zeggen, 
'R., C^ J., K. — Gebruik. Te mandel pikken^ 
graan pikken, binden en verzorgen, mits den 
twintigsten mandel als werkloon te bekomen. 

— Zie te vat dorschen. 

MANKEEREN (uitspr. mangkeren), onz. zw. ww. 
Ontbreken, afwezig zijn. Er mankeert hem niets 
^^ , als geld. Hij was zoo geregeld als een klok, hy 
mankeerde nooit. — Missen. Als hij naar T. 
gaatj is hy zat : dat mankeert niet. Hy mankeert 
nooit eene gelegenheid. — Nalaten. De kompli- 
ment en aan uwen oom. — Ik zal niet mankeer en. 

— Ziekelijk zijn. Hij mankeert gedurig. Ook 
schijnb. bedr. Hy heeft nooit iets gemankeerd, 
hij is nooit ziek geweest. — Afl. Mankement, 
z. o. lichaamsgebrek. — R., C, J, 

MANKELIEK, bijv. Zwak van gezondheid. Zij is 
altijd mankeliek geweest. — Niet sterk. Die kar 
is fel mankeliek, zij zal door eenvallen. Dat huis 
wordt mankeliek. 

MANKEN, onz. zw. ww. Mank gaan. — R., C. — 
Zie Wdb. 

MANNEKEN PEK, z. m. De duivel, als men met 
kleine kinderen spreekt. Laat me u wasschen, 
ge zyt zoo zwart als mannekenpek. Zyt braaf, of 



mannekenpek zalu komen halen. — Bij C. Moontje^ 
pek. Bij J. Hanskenpek. — S. B. Pekmanneken. 

MANSKEREL, z. m. Manspersoon.— C, J. - Zie Wdb. 

MANSLIE (voor mansliên), z. mv. ook mansvolk. 
Manspersonen. Meerv. van mansmcnsch. — C. 

— Bij J. inanne(n}volk. 

MANSSTEM, z. v. Mannenstem. — C, J. 

MAN TIL ( ^), z. m. Lange kapmantel voor vrou- 
wen. Hij heeft den vorm der cloche (z. d. w.), 
maar hij is van violette katoen gemaakt en 
ongevoederd, dus heel wa;t anders dan de Spaan- 
sche mantüle. 

MAREN, onz. zw. ww. Krieuwelcn en trekken van 
de jicht. Als het regenachtig weer is, dan maart 
het in myn beenen, dat ik er niet van slapen 
kan. — R. 

MAREN, onz. zw. ww. Aanhoudend vragen en lastig 
vallen. Zy maart [my) gedurig van naar de stad 
te gaan. Hij maart mynen kop zot van een rypeerd. 

— Heeft dat g ernaar {dat maren) nu lang genoeg 
geduurd? — R. 

♦MAREKATRIEN {~ -- -^ -i-), z. v. Vrouwennaam : 
Maria-Catharina. 

♦MARJAN ( '~\ z. V. Vrouwennaam : Maria- Anna. 

— R. 

*MARKOEN, z. m. Marculphus. Van Sinte-Markoen 
hebben, de klierziekte, het koningszeer hebben. 

— J. -- Zie Wdb. 

MARODE, z. V. Fr. maraude, maar met eene andere 
beteekenis, namelijk zwier. Op marode gaan, op 
marode zijn. S., J. — Rutten heet marot een 
€ meisje, dat veel rondloopt ». 



— 143 - 
♦MARSCH, z. (m.) v. 

MASEUR, z. V, Naam, waar men eene klooster- 
zuster mede aanspreekt — Verkl. maseurke. — 
Eene aangetrouwde zuster heet ook maseur, gelijk 
een aangetrouwde broeder mom/ree, of momfreer 
heet. — R., C, J. 

MASTEL (— -^), z. V. Rond plat koekje, in 't mid- 
den ingedrukt. In Holl. hesicL — C, J. 

♦MASTPRUIM, z. V. Damastpruim. — C, J. 

MATANT, z. V. Moei, tante. — R., J. 

♦MATER, z. (v.) m. Moederkruid, 

MAZURKA, z. m. 

♦MEDEGAAN» onz. onr. ww. V. D. Dienen, gebruikt 
worden. Dij broek kain nog lank mccgoén, — 
Medevallen. Da woed (woord) en zal oech ni 
meegoên. Da weer goët den oost mee. Aange- 
haald of gezongen worden. Da woed zal nog dek 
(dikwijls) mcegoën. Da lieke goët tegewoëdig alle 
kante mee. — R., C. 

MEDEGAAN. Een jaar na de Eerste Communie met 
de eerste-communiekinderen plechtig tot de H, 
Tafel naderen. Zij heef t verleden jaar hare Eerste 
Communie gedaan, en dees jaar gaat ze mee, 

MEDEKEN (meëdeke), z. o. Klein in 't wit gekleed 
meisje met een bloemenkroontje en eenen sluier 
versierd, dat de processie opluistert of een bruids- 
paar vergezelt. Maagdeken. R., C. Bij J. Mateken, 
meerdeken, meerteken. — Van Beers zegt : 

« Dan volgt er een rei van Meid ekens, frissche gezichtjes. 

Allen in 't wit, met een korfje in de hand, waar ze bloemen 

[uit strooien. > 

(De Bestedeling) 
Vandaar : 



— 144 — 

MEDEKENSPALM, z. m. Maagdenpalm. — J. 

♦MEDELIKKEN (meeldkkr), onz. sch. zw. ww. EiG. : 
• Met anderen likken. De klddn kat mag be de 
groeëte ni mecldkke. — FiG. : Een aandeel hebben. 
Al es't-er mdr wye famile, hij e zal toch och in 
7 erfdeel meeldkke. De goei Idkke 7 met de koe 
mee, de goeden moeten het met de slechten 
bekoopen. 

♦ M EDE P AARTEN {meepoate), bed. en onz. zw. ww. 
Bed. Een aandeel geven. Kind, ge moeit oer 
brukkes (broerkens) en oer zusterkes meepoate. 

— Onz. Een aandeel hebben. Hyen heet inne 
schoone vasten trek en hye poat nog mee in de 
wunst. - S., C, J. — Zie Wdb. 

♦MEELZOETEKEN, z. o. Madelieve. — R. — C. 
meizoet. 

♦MEENENS, bijw. Gemeend. Htje schijnt het lache{n)s 
te zegge, ma(ar) ncmt het m&r mddne(n)s. — C.,J. 

MEERL (uitspr. medl), z. v. — Volkswijsheid : de 
meerl zingt : 

Drink het uit 

En tap nog een! — J. 

MEERT, z. m. In Holl. Maart. — Spreuken : Ge 
moet de[n) Meert eenen stoel zetten en zeggen : 
Welkom, Meert! anders neemt hy u mede. (Doelt 
op het groot getal lieden, die in Meert sterven.) 

— De eerste vrucht van de{n) Meert is een bedelaar 
in de zon. R. — Een droge Meert is geld weerd. 
R., C, J. — MOLEMA zegt (art. Meert) : Sprw. : 
Meert dreug, Mai nat, Geft veul hooi en 
zoad zad. — Meert moet twelf zomersche dagen 
leveren. 



— 145 — 

Half-meeri is het tijdstip dat meiden en knech- 
ten verhuisden. Vandaar \ Als u dat nog eens 
voorvalt, als ik dat nog eens ondervind,.,, is 't half- 
meert, dan moet ge vertrekken. 

MEERTSCH, bv. — Water, dat van Meertschen 
sneeuw voortkomt, wordt bewaard tegen de ont- 
steking der oogen. — J. 

MEESTER, z. m. — Zegsw. : Die met een peerd 
uitgaat, gaat met zijnen meester uit. — J. 

MEESTERS(E) ^ , z. v. Meesteres. — "MOLEM. 

Hft, C, J. 

*MEET (scherpl. e), z. v. Groefje in 't achterste van 
den pijl, waarmee hij op de boogpees gezet wordt. 
De meet van uwen pijl spant te fel; ge moogt 
uwe trens zoo dik niet maken. Zie C, J., K. — 
Vandaar : 

MEETEN, onz. zw. ww. Den pijl op de boogpees 
zetten. Gy schiet , altijd te kort (uw pijl komt 
te laag in den Aot\)\ gij moet wat lager meeten. --]. 

MEEVAL, z. m. Voordeel, geluk, goede uitslag; van 
meevallen. Als ik wat meeval heb, kan ik op die 
koei tien stukken {50 frank) winnen, — C, J. — 
Zie Wdb. op meevallen. 

MEI, z. m. — VOLKSW. Mei koel en nat, veel koren 
in 7 vat, — Zie R., J. — Vergelijk Molema 
op Meert. — Den eersten Mei heeft iedere vogel 
'nen nest met *en ei, — J. 

MEISCHy bv. Meische regen, malsche regen, gelijk 
er in Mei valt. Meische kiekens. — J. 

MEISKEN, z. o. (uitspr. maske). -- Volksverkla- 
RING van A(d) M(aiorem) D(ei) G(loriam) : 

Alle maskes dansen geerne. 
Alle mannen drinken geerne. 

Hagelandich Idioticon lo 



- 146 - 

♦MEKEN, z. o. IVJd, meeije. Grootmoeder (niet Doop- 
moeder, gelijk Kuipers zegt). — Volksgebr. 
Drtjkoninoen, ging 7nen mcken en peken (o^rootva- 
der) met den teen trekken, - Bij uitbreiding : 
oude vrouw. Zij'ts nog maar veertig jaar oud, maar 
ze ziet er uit gelijk ee7i meken, — Moederken. Meken 
van Rooi was honderd en drij jaar oud, toen zij 
stierf, — Op afkeurende wijze zegt men mee. 
Die leelijke ouwe mee! — S., R., C. — Afl. 
Mckensachtig, 

'^'MELEN (meële), onz. zw. ww. Meelachtig voorko- 
men, eenen meelachtigen smaak krijgen, van aard- 
appelen en vruchten gezegd. Goei petatte meè'len, 
as ze gekokt zijn. Die peren melen te fel, er is 
geen zap (sap) in. — Zie Bloemen. 

MELKBEEST, z. v. Melkkoe. Hij zit er warm in: 
hij heeft tegenwoordig drij werkpeerden en tien 
melkbeesten, R., J. 

MELKSTOEL, z. m., meer gebr. met den verklein- 
vorm melkstulke. Laag stoeltje, waar de melkster 
opzit om de koe te melken. — R., C. 

MELKTEIL, z. v. Plat kegelvormig aarden vat, 
waar de melk ingegoten wordt om te roomen. 
R., C, J. — Zegsw. : Den duim vóór de teil 
houden, gedeeltelijk afgeroomde of afgelaten (zie 
BijDR. Aflaten) melk leveren. 

MEM, z. V. Min, zoogmoeder, voedster. Zij geeft de 
borst niet aan haar kind: zij heeft eenc mem, 

♦MENSING, z. V. Melding. Fr. mention. Ge en moeit 
in oere brief doe gin mdnsing van malie, — 
Teeken, voortcekcn, apprensie [apparencé). Ich 
zijn ze al tank mu (moede), en ze en make nog 
gin mansing van oan te goën, — J. Mentie. 



— 147 — 

MERG» z. V. — Samenst. Ossenmerg. Wilt ge wat van 
die ossenmcrg op een stukje brood? 

* MERGEL {mellcger\ z. (v.) m. — R. 

MERINOS, z. m. Een kleed van fijnen merinos, — 
C, J. 

MERKETONS (— w -l.)^ z. v. Gladde perzik, ook 
brignool (Fr. brignole, brugnon) geheeten. 

MERTEKO (—'--'—), z. m. ook metteko. Kleine 
aap. Persoon die apenstreken verricht. Kleine 
mcrteko! Wat een leeltjke merteko! — C. 

MEST, z. o. — Vrgl. : Zoo nat als mest, doornat. 
De arme schapen waren zoo nat als mest! — 
Ook, maar minder algemeen : 

MESTNAT, bv. Zie mest. — J. 

MESTPLAS, z. m. Zie BijDR. — Plas, poel, waar 
aalt of gier in bijeenloopt 

♦METSEN, bed. zw. ww. Metselen. Bij V. D. en 
Kuipers als verouderd opgegeven, hier algemeen 
gebruikt. Vandaar : metser, metselaar, 7netsertj, 
metselwerk, metserdiender, metselaarsknecht, met- 
ser scognac, klare jenever, metsersgerief, metsers- 
koord, metsersknoop, metserstiel, — C, J. — R. 
geeft alleen metsersknoop, knoop die niet los- 
gaat, gelijk de metsers er maken; doch in heel 
oostelijk Brabant wordt metselaar niet gebruikt. 
- Hft. 

METTEN, z. mv. — Zegsw. : Late metten, het laat 
uitblijven. Als hy naar de vergadering gaat^ zijn 
7 altyd late metten, — Zoo ook korte metten, — J. 

MEÜLDER, MÖLDER. Molder, molenaar. — 
Zegsw. Met de ineülders te bicchte gaan, de 



— 148 - 

paaschbiecht tot den laatsten dag, tot Beloken 
Paschen, uitstellen. — J. 

MEUTTEN {möitel z. m. Kalf. -- C. J. — Ook een 
kind. Een dikke, een gezonde mcülie, 

MIEZER, bijv. en bijw. Ziekelijk, zwak, teer. Hij 
ziet er maar miezer uit. Dat graun staat miezer. 
— Bedrukt. Een miezer gezicht. Ge ziet weer 
zoo miezer! — R., C, J. 

*MIKMAK, z. m. Gekonkel. Fr. micmac : prattque 
secrète dans un but bldmable. Ook gemikmak. 
Laat me gerust met dien mikmak. Met al dat 
gemikmak zal de zaak in 7 water vallen. — C. 

MIKMAKKEN, bed. en onz. zw. \v\v. Konkelen.. 
Ge kunt niet weten, wat die onder malkanderen 
mikmakken. Ze doen niets dan mikmakken. 

♦MILVER, z. m. Molmworm. Algemeen in Belgiö, 
zie SCH. De milver zit in dat meubel. — Van- 
daar : vermilverd hout. — Planlluis. De rozen* 
knoppe7i zitten vol milvers. 

MIN, z. V. Kat. Dient vooral om de kat te roepen. 
Min, min, min / — C. — Verkl. Mienke (uilspr. 
miengkt), minneke. — Samenst. Mienkcpoes, — J. 

♦MINDER, telw. — Zegsw. E mdnneke minder. 
Dood. 7 Stak na ('t scheelde weinig), och (of) 
htje was e mdnneke ininder (of hij was veron- 
gelukt). Iemand e manneke minder makc, hem 
halsrechten, terechtstellen, vermoorden. 

MINDEREN, onz. zw. ww. Missen, falen. 7 Kan 
niet minderen dat die mcnschen achteruitgaan, 
ze hangen alles aan hun gat. Htj blijft arm, maar 
hoe kan dat minderen? als hij vijf cents heeft, 
heeft hij voor tien cents dorst. 



— 149 -^ 
*MINUUT, z. (v.) m. Op eenen halven minuut — C. 

MIS, z. V. Men onderscheidt ze in : Hoogmis of zin» 
gcndc viis en kleine of lezende mis, 

MISPEL, z. V. — Zegsw. : Dat is geene rotte mispel 
weerd, dat is niets weerd. 

MISACHTEN, bed. sch. zw. w\v. Minachten. Gy 
moogt uwe ouders niet misachten, (Mechelsche 
Catech.) — C. 

MISGEVEN, onz. en bed. onsch. st. ww. Verkeerd 
geven in het kaartspel. 7 Is misgeven, ik heb 
maar zes kaarten, — C. 

MISLEZER [- — ), z. m. Priester, die geene andere 

bediening uitoefent dan op eene bepaalde uur 
ergens de Mis te lezen. — C, J., Herem. 

MISLUKKEN, onz. onsch. zw. ww. Niet gelukken, 
niet slagen. Met dat zoo te doen zult ge negen 
keeren op tien mislukken. Hij is dry keeren op 
nieuw dat meisje gaan vragen, en hij is lederen 
keer mislukt, — C, J. — Evenzoo zou men, met 
eenen persoonsnaam als onderwerp, zeggen : en 
den derden keer is hij gelukt. Zie BijDR. en R. 
op gelukken. 

MISPIKKELEN, bed. onsch. zw. ww. Misdoen, mis- 
drijven (waar 't kleinigheden geldi). De kleine 
ziet er zoo beteuterd uit, hy heeft zeker weer iets 
mispikkeld, — J. 

MISSEN, bed. zw. w. Niet treffen. Ik ben gegaan 
om hem af te halen, maar ik heb hem gemist. 
Als gij nog wat trakt (toeft) gaat gif uwen trein 
missen, — C, J. 



— I50 — 

MISSIE, z. V. Zending. Reeks van sermoenen en 
godvruchtige oefeningen tot heropwekking van 
het geloof en bekeering der zondaren. Bij gele- 
genheid van den jubilé van den Paus zal er 
eene missie zyn door den heelen wereld. Pater 
D, heeft wel honderd missies gepreekt. 

MISSIEKRUIS, z. o. Groot kruis, dat bij elke missie 
in 't midden van de kerk geplant (d. i. opgericht), 
en na 't sluiten der missie aan den wand der 
kerk opgehangen wordt. — C, J. 

MISVERSTAAN, z. o. Misverstand. Die heele zaak 
kwam voort uit een misverstaan. — C, J. 

MISWAS, z. m. — C. Een boer moet tegen eenen 
miswas kunnefi. Hij kan geen stroospier meer 
over bijten, met den eersten miswas is hij geruï- 
neerd, 

MOEDERHUIS, z. o. Misschien wel naar het Fr. 
maison-mère, maar algemeen gebruikt voor moe- 
derklooster d. i. huis of klooster, waar andere 
kloosters, die denzelfden regel volgen, van afhan- 
gen. Vergelijk moederland, moederloge, — C, J. 

MOEDERKLOOSTER, z. o. Moederhuis. 
♦MOEDIG (uitspr. vioctig), bijv. Fier. — C. 

MOEITE, z. V. — Zegsw. Moeite doen, pogingen aan- 
wenden. Moeite hebben, last hebben. — C, Herem. 

MOEL, z. V. Bak- of kneedtrog, moelie. — C. 

*MOETEN, zie BijDR. — Spreekw. Moeiten es 
en7ie koen (is een kwade) duvel, tot iets gedwon- 
gen zijn valt hard. 

MOEZELZAK, z m. Doedelzak, moezel. — R., C, J. 



— 151 — 

MOFFEL, z. V. € Voorwerp van bont, waarin men 
de handen bergt (vooral in gebruik bij vrouwen) >. 
Dat is de bepaling door Kuipers gegeven bij 
mo/, dat hier met die beteekenis niet gebruikt 
wordt. En hare handen verborgen zich in een 
fraaie moffel. (CONSC. Wat e, M. L k) — C, J., 
Herem. 

♦MOL, z. m. (Zie V. D.) — Sam. Molhoop, mollegat, 
mollepi/p, mollepoot, 

MOLENBAAN, z. m. Baan, weg, die naar den molen 
leidt. — Zie J. op Meuleweg. 

MOLENVAT, z. o. Graanmaat van omtrent \ hectol. 
Twee molcnvaten maken een halster, — S. B. 

♦MOLSTER, z. o. Zie BijDR. — Ook zekere zout- 
maat. Een molster zout kostte tien cents, — K. 

MOMENT, z. m. Hij kwam op eenen slechten moment. 

♦MONDGANGIG [mondgdngig), bijv. Noch te heet, 
noch te koud, maar goed om geëten te worden. 
De soep, de koffie is mondgangig, 

MONKEN, onz. zw. ww. Pruilen. S., C, J., Herem. 

MO N TEN AKEN. Gemeente van Limburg, arr. Has- 
selt. — Zegsw. De christenen, die den 4odaag- 
schen vasten onderhouden, zien met genoegen 
den Zondag naderen en zeggen (met eene zin- 
speling op mond) : Overmorgen, morgen is 7 mon- 
tenaken- kermis (dan vasten we niet). (Thienen.) 

♦MOOK, z. V. Eerste maag van een runddier of 
anderen iierkauwen. — Als de mook der koeien, 
ten gevolge van eenig vergiftig voedsel, opzwelt, 
zegt men dat zij oploopen of opgeloopen zijn. 



— 152 — 

Om ze te genezen (te beletten dat zij bersten) 
moet men z« steken (d. i. door de flank heen 
een gat in de mook steken) en somtijds er zelfs 
het voeder uithalen. — K. 

MOORD, z. V. Te B, is en moè\r)d veurgevallen. 

— N. B. Indien het mnl. was, zou men zeggen 
enne moed. — J., C. 

MOTTIG, bijv. en bijw. Vuil, walgelijk. Een mottig 
wyf, een mottig huis, mottige manieren, mottig 
gekleed zyn. — C, K., J., Herem. 

MUILBAASTJE (muilbddske, zie hooger baasf). Muil- 
korf. Wissen korfje, dat men de koebeesten om 
de muil hangt, opdat zij niet zouden eten aan 
gras of graangewas, waar men ze moet door- 
drijven, — of dat men het kalf aanbindt, opdat 
het niet anders zou eten dan de melk, die men 
het toedient. — C. muilkorf. 

MUNT (plant), z. m. 

MUNTBOL, z. m. Bolleken van suiker met munt. 

- C, J. 

MUGGEN PIS, z. m. Fijne regen. 

♦MUNTIG, bijv. Wordt van een e koe gezegd, die 
't jaar nadat zij gekalfd heeft niet drachtig is, 
en voort gemolken wordt. We goën dij koei 
muntig loëte en ze noë de winter ocp de wad 
(de vetweide) zette. — R., C, Hft, K. — Voor 
muntig zegt men ook wel leeg, maar dit past 
zoowel op andere dieren als op de koe. — FiG. : 
In muntige bös, eene ledige beurs. Bij uitbrei- 
ding voegt men muntig ook als gez. bij per- 
soonsnamen. Heë es muntig. Ze h&mmen hum 



— 153 — 

muntig gemakt {jiiigemolken, gebeursd, uitge- 
beursd), ze hebben hem al zijn geld afgewonnen. 

MUSKUS, z. ra. - FiG. : Beer, drek. 

MUUDTE, z. V. Vermoeidheid. Ik zou lekene (neer-) 
vallen van de muudle, — J. Moedte. 

MUUS (uitspr. Mué's). Verkleinwoord van Bartho- 
lotneus. 

MUZIEKMIS9 z. V. Mis, onder welke gewoon muziek, 
geen Gregoriaansch, gezongen wordt 



N 



NA, voorz. wordt gezegd voor na (après) gelijk voor 
naar (vers). \ Eerste klinkt noé' en krijgt altijd 
eene zekeren klemtoon, Noè' één uur, noë de 
mes, noë 7 lof, noë deën tyd, noë tien foër. 
Het tweede is eenlettergrepig nö, veel korter 
en onbetoond. Ze zijn nö de mes (^ — -^ ^ — ), 
ze komen ninö de kerremes (-^ — -^ — '^— - — ^^^), 
ze kome nö de kerremes (-^ — ^ ^^ ^- — ^^ — -). 

♦NA (naa), nina (ninaa), tus. Slaapl — WIEGELIED : 

Naa, naa(i), kinnekel 
't Pappeke stoet in *t spinneke; 
Naa, naa, kinnekewaboe! 
Slopt en doet oer uëgskes toe! 
Wilt het kinneke zwijge, 
Dan zal het pappeke krijge. 

Of ook : 

As 't kinneke ni wil zwijge, 

Dan zal het gi (geen) pappeke krijge. 

Nöd doen, nadkes doen, nindd doen, ninaükes 
doen, dodo doen, slapen (in de kindertaal). — 
C. Ninnekindeken doen. — R. Nijnen. 

NAAD, z. m. — Zegsw. : 

Lange(n) draad, 
Slechte naad. 



(i) Var. : Ninaa 

Do, do. . . . 



— '55 — 

NAAIERSE (noë-es, -^ ). z. v. Naaister. — S. B., J. 

*NABEET, z. V. Gewoonlijk : het gras, dat nog 
na den toemaat (het nagras) groeit en door het 
vee uitgeëten wordt; somtijds, gelijk bij R., de 
toemaat zelf, wanneer hij niet afgemaaid, maar 
afgegraasd wordt. 

NABIECHT, z. v. Kort formulier na de belijdenis 
om vergiffenis te vragen. Vergelijk voorbiecht. 
— R., C. 

NACHT. — Zegsw. Bij nacht en ontijden. Doktoors 
en pastoors worden dikwijls bij nacht en ontijden 
uit hun bed gehaald, — J. 

♦NACHTERNOEN {nachtenoen), z. m. Eigenlijk 
achtcrnocn (zie S.), met de n van 't lidw., die 
er steeds bijblijft. Elders vier-uren-boterham, in 
*t Fr. goüter. 't Es al nachtenoentyd. — Voor 
namiddag zegt men achte{r)noen. Ich zal te ach* 
tenoen kome, 

NACHTKOT, z. o. Kroeg, die 's nachts (voor de 
nachtbrakers of nachlraven) openblijft. — R., C. 

♦NADATUM ( ^)' Nadien, daarna, naderhand. 

Nadatum heb ik hem niet meer gezien. Hy zeide, 
dat hy geen roofde) duit meer op zak had, en 
eene uur nadatum trakteerde hy alwie drinken 
wou. Korts nadatum zat hij achter de gringels 
(grendels). — R., C. 

* NADERGAAN, onz. sch. onz. ww. Binnengaan, 
aanloopen. We zullen in den Hert eens nader- 
gaan. Terwijl ik toch op den Dries was, ging ik 
by Cie eens nader. — R. 

♦NADERKOMEN [noé'derkome)^ onz. sch. onz. ww. 
Bij gelegenheid binnenkomen. As de gy inne 
kier noë 7 stad komt, komt dan ins noëder. — R, 



- 156- 

NAGEVEN, bed. sch. st ww., is niet, of zeer zelden 
« van iets beschuldigen » (Kuipers), maar meestal 
in eenen goeden zin : veronderstellen, gaan zoe- 
ken, van iets verdenken. Ge zoudt onzen armen 
onderwijzer niet nagcgcven hebben, dat hij Grieksch 
en Latijn kende zoo goed als een pastoor. Zoo 
een miezer manneken, en 7 heeft een stem Hijk 
een klok! Wie zou hem dat nageven? — Zie 
R. en C. — Bij J. Naargeven. 

*NAGROMMEN {noëgroëmme), bed. sch. z\v. ww, 
Achternagrauwen. lVa(t) zit ge doe inne minsch 
altyd noë ie groëmme? — Herem. 

*NAKWIDDEREN (noékwiddere), bed. sch. zw. ww. 
Naloopen. leh en wil ni hdmme da de gij mich 
allenthenes noèkwiddert, 

NANAAM, z. m. Toenaam, schimpnaam. — R. 

NAPOLEON» z. ra. Goudstuk van 20 frank. — C. 
De prijs der peerden werd gewoonlijk in napo- 
leons uitgedrukt. Hoeveel looft ge dat veulen? 

— Twintig napoleons, — De prijs der koeien 
en vette verkens, in stukken (d. i. stukken van 
5 fr.). Voor twintig stukken kocht ge in viynen 
jongen tyd eene volle koe. De prijs der kleine 
verkens (loopers, biggen), en der schapen, in franks. 

— De boerenknechts wonnen per jaar van 30 
tot 40 stukken, de meiden, van 30 tot 40 gulden 
en twee voorschooten. 

NAT, z. o. — Kort nat, sterke drank. Hij houdt 
veel van het kort nat. — R., C, J. 

•^NEDDE, z. m. Dauw. — R. heeft nette, en netten 
voor dauwen. Wij gebruiken het ww. alleen als 
deelw. 7 Was dezen morgen fel gened. 



— 157 - 

*NEEN {nté\ bijw. en z. m. — Zegsw. Ginne joa 
vör inne nic zegge. 

♦NEGENHOEKEN (— ), onz. zw. ww. Spel 

op een vierkant, dat door twee gekruiste lijnen 
in vier gelijke vierkanten verdeeld is. — Zie de 
beschrijving van dat spel bij C In plaats van 
hun werk te maken hebben zij genegenhoekt, — 
Kuipers negenstekken. 

NEGENMANNEKENSLINT, z. o. Smal lint, dat 
een negenmanneken (duit) de el kostte. — C. 

NEGENSTE, z. o. Eene devotie van negen dagen 
ter eere van eenen heilige. (Fr. neuvaine, in onze 
wdb. vertaald door novene, negendaagsch gebed) 
— Een negenste doen, onderhouden. Wij zullen 
een negenste doen ter eere van de H, Luitgardis 
tot bekeering van de taaibedervers, — Het negenste 
wordt gewoonlijk met eenen beêweg (bedevaart) 
naar de plaats waar de Heilige rust, begonnen 
of gesloten. 

NEGENURENDIENST, z. m. Lijkdienst, uitvaart, 
die te negen uren gedaan wordt. 

NEGENURENLIJK, z. o. - Zie lijk. C, J. 

NEGENURENMIS, z. v. Mis die, 't zij des zon- 
dags, 't zij alle dagen, geregeld te negen uren 
begint. Hij ging gewoonlijk naar de ncgenuren» 
mis, — De missen, die op andere uren vastgesteld 
zijn, hosten de vijf, zes.,, twaalf-, half zes-, half 
zeven,,,, half twaalf, half eenmis, — J. 

NEGENWEEKSCHE PATAT. Zeer vroege aard- 
appel. — C. — R. negenweek-patat. 

NERE, z. m. Dorschvker. Fr. air e, — R., S., K 
Herem. Hij wordt gemaakt met eene dikke laag 



- 158 - 

leemgrond, die natgemaakt en goed doorkneed, 
daarna met Aq plakspaan (zie BijDR.) efiFen gestre- 
ken, en met den heiblok vastgestampt wordt Dat 
heet men eenen nere leggen, Den dorschvloer 
omhakken en vernieuwen heet : eenen nere 
hcrleggen. 

De vloer van vele huizen was en is nu nog 
op dezelfde wijze gelegd. Vandaar waarschijnlijk 
de uitdr. door C. aangehaald : hy mag geenen 
voet meer op mijnen nere zetten, d. w. z. in mijn 
huis of over mijnen dorpel. Wij zeggen : hif 
^^S geenen voet meer op mijnen heiëd zetten, 
en wij spreken heiëd uit alsof het haard betee- 
kende. 't Is misschien eene verbastering van 
nere, door Kil. ook aere, ere geheeten. 

NEST, z. m. — Zegsw. Nesten zoeken, moeilijkhe- 
den zoeken, twist zoeken. Als hy eene druppel 
opheeft, zoekt hy met Jan en alleman nesten. 
Hif Tt'ou my weer komen nesten zoeken, maar ik 
ben mynen gang gegaan (heengegaan). — Waar- 
schijnlijk verwant met het Fr. : chercher noise, 

♦NET (breiwerk), z. o. — Zegsw. : De nette bediënsloë, 
de netten bijeenslaan, zich vereenigen om voor 
gezamenlijke rekening te handelen. Ge loëpt doë 
zoowel as ich Idk i verlorebroeëd; as we ons nette 
bediënsloege, weere we alle twee gehollepe, (Gij 
loopt daar zoowel als ik gelijk een verloren- 
kost; als we onze netten bijeensloegen waren 
we alle twee geholpen. Of wel : Gij zijt jonge 
dochter (of weduwe) en ik ben ook ongehuwd; 
indien wij samen trouwden waren we beiden 
gered.) — Aanm. Men zegt ook : de tenten 
bijeenslaan. Zie BijDR. op byeenslaan, 

NETELEN, bed. zw. ww. ook wed. Branden, prikken 



— 159 — 

met netelen. Vanwaar komen al die brobhelen 
(zie BijDR.) op uwe handen? — Ik heb mtf gene- 
teld, — Waarom blijft ge niet van de netelen 
af? — Jan van scheper Pro's Peeke (Peerken 
van Jan van Pieler den schaper) had mij gezegd 
dat ze deze maand niet netelden, — Herem. 

NETTEN, bed. zw. ww. — Brood netten. Bruin 
(rogge-) brood, nadat het af geduwd is en eer het 
in den oven gaat, met warm water, koffie, melk 
bestrijken. — Het tarwebrood met melk of eiwit 
bestrijken heet zalven, in 't Fr. dorer, - R., C. 

♦NEUS, z. m. Zegsw. Van zynen neus maken, veel 
beslag maken. — Iemand neus en oeëren afeëte, 
al opeten wat iemand heeft; hem arm eten. — 
Oere neus en es ginne kapstdk, alles moeit er 
ni oanhange, gij moet niet alles weten. — Neè'ves, 
Idnst (langs) oeren neus deur, ik lach u wat uit. — 
7 Verken es deur den neus geboo{r)d, de zaak 
is heimelijk geklonken. — Zi/'n neus is nog niet 
gezolderd, hij is nog te jong om te snuiven. 

Iemand iets op zijnen neus hangen, het hem 
op zijn brood geven. — Iemand de prang op 
den neu^ zetten, hem dwingen. — Iemand in 
den neus hebben, hem verdenken. — • Iets in den 
neus hebben, er zich aan verwachten. — Zijnen 
neus nagaan, slenteren zonder deel; wordt ook 
gezegd, wanneer iemand vraagt : 

Moeë goëd-der hene? (Waar gaat gij naartoe ?) 
Antw. Noö (naar) scherpe schene 
Mijnen neus noë; 
Wil-de-gij den droéd droë? 

Hier is na met naaien verwisseld, die allebei 
noë uitgesproken worden. — Zie verder J. 



— i6o — 

NEUTER, bijv. Stil, koes. Als ge u niet neuier 
houdt, krifgt ge van den hcczeleëren (van de haze- 
laren stok). — C. 

NICHT, z. V. — Spotrijmpje : 

Nicht, 
Zijt-der al gebicht? 
— Joa, kezijn, 
In 't sakestijn. 

♦NIET, z. (o.) m. — C, J. Voor 'nen niet laat hy zijn 
lip hangen. 

♦NIEUW {nief), z. o. — Zegsw. : Iemand in 'tnief 
steëke, zette, iemand eene volledige nieuwe klee- 
ding bezorgen. — Herem. 

NIEUWJAARSMAAND, z. v. Januari. 

Behalve Januari hebben slechts twee andere 
maanden eenen bijzonderen naam. Febrtuirihe^t 
ook de klein maand (z. d. w.) en AugK^ttis heet 
Oogstmaand. 

Slechts drij namen van maanden worden met 
een bepaald geslacht verbonden. Meert, April 
en Mei zijn mannelijk, als in 

'Nen druëge Meiet 
Es geld weiëd. 

We hebben decs jaar eenen slechten April gehad. 

— 7 Is den heelen . Mei nat en koud geweest. 

— Dat is niet erg, want het spreekwoord zegt : 

Mei koel en nat 
Veel koren in 't vat. 

NIJG, bijw. Hard, fel. De dienstboden moeten daar 
nijg werken, maar ze krijgen goeden inslag. Het 
zal te nacht nyg vriezen. — S., R., C, J. 

NIKKEL, z. m. Nikkelen geldstuk. - C, J. 



— i6i — 

*NISTELEN, onz. zw. ww. In omloop zijn van 
geheimzinnige geruchten ; rcuzcUn. Zie dit w. in 
de BijDR. 

NOEN, z. m. — Zegsw. Kunnen onthouden van 
twelf uren tot hoog noen, een zeer kort geheu- 
gen hebben; bij Moi,. Van twalf uur an de 
middag, ~ J. 

NOENENT (TE), bijw. uitdr. Dezen middag. Ik zal 
daar te noenent eens van spreken, — R., C, J. 

NOG, bijw. Ten minste. Hadt ge my daar nog over 
gesproken! Kon hy daar nog maar iets anders 
bydoen om wat geld te verdienen. Als ge mij 
dat nog gezegd had eer ik vertrok, — N. B. Nog 
heeft bier volstrekt geencn klemtoon. — R., C, J, 

NORK, ORK, z. m. Koppige, moffige, onhandel- 
bare mcnsch. Ge moet bij dien nork niet gaan 
om iets te vragen, — Bij R. Ork, bij C. Nork, 
hork. K. Norch. 

*NOTS (nöts), z, m. Blokwagen. Van heurst, eurst, 
eurts, öts met de toevoeging der n van 't lidw. 

NUCHTERMAN, z. m. Geringe koopman, die met 
den kruiwagen of de hondskar over 't land rijdt 
om nuchtere kalveren te koopen. — R. 

NUMERO, z. m. Nommer. Ik weet wel, dat hij in 
die straat woont, maar ik ken zijnen numero 
niet, — C, J. 



Hagelmndsch Idioticon 



o, z. V. — Zegsw. : Eene O in cijfer zijn, niets te 
zeggen hebben. — R., C. 

OFFER, z. ra. De tijd, onmiddellijk volgende op 
de offerande in eenen lijkdienst, en waarop de 
geloovigen ten ofFere gaan. Gij zult u moeien 
spoeden, ais gij nog vóór den offer wilt in de 
kerk zijn. Vele menschen gaan maar naar den 
lijkdienst voor de oog van de familie, en na den 
offer gaan zij uit. 

Ten offere gaan is, in eenen lijkdienst, aan 
de ofiFerande de pateen gaan kussen tot teeken 
van verzoening met den overledene, en al of 
niet een stuk geld offeren. 

Het geld, dat bij het ten offere gaan op 
de schotel gelegd wordt. Dat is nog eene van 
die oude rijke families: de pastoor zal vandaag 
eenen schoonen offer hebben. 

Het geld dat in de offerblokken komt. De 
dieven zijn te nacht in de kerk gebroken en ze 
hebben al den offer gestolen. — R., C. 

OKSELGEER, z. v. Okselstuk. geer in de mouw 
van een hemd. 

OLF, z. m. Oorlof, verlof in de school. Donderdag 
namiddag is 7 olf — Zie Hft. op Oorlof. 

OLIE is mann. in de Heilige Olie « het H. Oliesel. 
Hij ligt onder zijne kerke-rechten ; gisteren avond 



- i63 - 

heeft hij den Heiligen Olie gehad, — R., C. — 
Aanm. De olijfolie heet hier Jifnen olie; de gezui- 
verde lampolie, quinquet-olie ; de gewone lamp- 
olie, smout. — Smout, voor vet, smeer, reuzel, 
is hier onbekend, 

OM, voorz. en bijw., wordt hier schier niet gebe- 
zigd. Om de zon is rond de zon^ — om de tafel, 
rond de tafel^ — om Paschen, rond Paschen, 

— om zeven uur, te zeven uren, — om de twee 
uren, alle twee uren (eenen lepel), beurt om beurt, 
toer op toer, — vandaag om geld en morgen om 
niet, vandaag voor geld en morgen voor niet, 

— vier om een dubbeltje, vier voor twee knabben, 

— hij geeft er niets om, hij geeft er niets voor, 

— om iets treuren, tristig zijn voor iets, — om 
iets lachen, met iets lachen, — om bestwil, voor 
V beste, — om mijnentwil, voor mijnentwil {^ok:^ 
om Godswil)y vragen, bidden, smeeken, werke^i, 
vechten om, vragen,,, voor, — om iemand roepen, 
op iemand roepen of iemand roepen, — om den 
dokter sturen, den doktoor doen halen of iemand 
naar den doktoor sturen, — om de grap, voor 

^e grap, — om 7 hardst schreeuwen, voor 't hard- 
ste schreeuwen, — eten om te leven, eten voor 
te leven, — geschikt om te studecren, bekwaam 
voor te studeeren, - geen brood om te eten, geen 
brood (voor) te eten, — te onnoozel om van te 
spreken, te onnoozel voor van te spreken, — 
tyd om uit te gaan, tijd voor uit te gaan, — 
N. B. Voor klinkt dan altijd vör en is toonloos. 
De tijd is om, de tijd is voorbij, door, — de 
wind is om, de wind is gedraaid, — Wij zeggen 
omendomrollen, -vallen, -stooten,,,, 

*0M [um)y bijv. en bijw. Waar er van snijtuigen spraak 



— 164 — 

is, beteeken t um, dat de snede omgekruld is. De 
snee van da mds es um, Doe en es gi stoel 
genoeg in da mds : de snee goed (gaat) um. Da zyn 
mich roar wJ//^*(naalden)! de poëint goid ieder 
um as te breëke, — Ook in Antw., Brab., Kempen. 
Zie SCH. 

Vandaar de volgende samenstellingen, die 
het omgaan (omkrullen) der snede beleekenen 
ten gevolge der werking door den stam uitge- 
drukt. 

Omdouwen (umdoa). Ge zult de snee van da mas 
nog umdoa (zie R. op Nog). 

Omfiggelen. De snee van een penfiemes op een pot* 
lood umfiggelen. 

Omgaan. Ge moogt met dat mes geen hout snijden, 
de snee zou umgaan, — C. 

Omkappen. De snee van een* pik op kaas (keien) 
en steenen umkappen. Voorzichtig voor de stee- 
nen, och ge kapt het bijl hiëlegans um, 

Omkrijgen. Ge zult de snee van 7 broodmes op 
da hout wel umkrijgen, 

Omschaven. Die leergast schaaft al de schaven um. 

Omslijpen. Vörzichtig, dat de gif de schoas (scheer- 
mes) ni um en slijpt, 

Omsnijden. Da broeëd es zoeë hdt (hard) va kost 
(korst), dat-de-gif 7 mds ter oëp umsnijdt, 

Omsteken. Vörzichtig vör de wöttele (wortelen), och 
ge stekt de schop (schup) uvi. 

Omtaffelen. Schid (schei) doë uit ?net da pennemcs; 
ge taffelt de snee um. 

Omvallen. De snee van eenen beitel laten umvallen. 

Omwerken. Ge zult zoeë lank met da mes bezig zijn, 
totdat' dc' gij de hiel snee umgewerkt het (hebt). 

Omzagen [umzeëge). Past oëp de nagels, och ge zcëgt 
al de taan (tanden) um. 



- i65- 

OMDABBEN, bed. sch. zw. ww. Al dabbende beder- 
ven, schenden. De hennen hebben het ajuinbed 
omgedabd. — Doen vallen. De honden hebben 
mijn laurierboomken omgedabd. — C. 

OMDOEN, bed. sch. onr. ww. Omploegen, omspit- 
ten. Ge moet dat land omdoen, of het zal niet 
drogen. — S., C, J. — IVdb. : gewest. 

OMGAAN, onz. sch. onr. ww. Uit den weg gaan. 
Als ge niet omgaat, rijd ik u omver. — FiG. 
Ik moet voor niemand niet omgaan, niemand heeft 
iets op mij te zeggen. — C, J. 

OMHALEN, bed. sch. zw. ww. Overhalen, van 
gedacht dcen veranderen. Met e ene pint bier 
kan ik hem omhalen. — R. — Wdb. : alleen in 
VI. Belgiö gebruikelijk. 

OM ME, tus. Bevel, om koeien te doen terzijde gaan. 
Zie BijDR. op Homme. — S. B., R., C. 

OMRIJDEN, bed. sch. st. ww. Omploegen. — R., C. 
— Wdb. 

OMVALLEN, onz. sch. st. ww. Van meening veran- 
deren. Als hij er projijt in ziet, zal hij v: el omval- 
len. — C. 

OMZIEN, onz. sch. onr. ww. Komen waar men ver- 
wacht wordt. Gemeenlijk in eenen ontkennenden 
zin. O71ZC -werkman ziet weer niet om; hy is 
zeker gisteren op rabot geweest. Zou onze been^ 
houwer met zijn vleesch weer niet omzien? Hy 
had het my zóó beloofd! — C. 

*ONBEGREPENDERMATE [onbegrependermoëte), 
bijw. Zonder ■ gewaarborgde grootte. De goeierc 
(goederen) van ons kerk wodden (werden) in den 



— i66 -- 

Franschen tijd vör elf boeinder (bunder), onbe- 
grepender moëie, verkocht, en 7 wecre-t-cr (en 
er waren er) wel twintig, 

ONDER, voorz. en bijw. — De aanmerking van 
R, en C. dat de uitdrukkingen : ten onder of 
ten ondere, onder den man komen, onder hun, 
door het Wdb. verouderd geheeten, in 't Has- 
pengouw en de provincie Antwerpen nog spring- 
levend zijn, geld ook van onze streek. — J. 

ONDER DEN MAN GAAN. Wordt gezegd van een 
werkpecrd, dat als rijpeerd dient of dienen kan. 
Het gaat zoowel onder den man als in de chees. 

ONDERDAAN (-- -- — ), bijv., onveranderlijk. Ver- 
schillend, te onderscheiden. Werken en werken 
is onderdaan, \ een werk is 't ander niet, Fr. 
il y a travailler et travailler. Rutten geeft : 
€ Muziek en muziek is onderdaan », d. i. : Er 
is veel verschil tusschen muziek, of alle muziek 
is niet schoon. — K., S. B. — Zie L. 

ONDERDABBEN, bed. sch. zvv. ww. Al dabbende 
bedekken en beschadigen. Mijn salade kwam 
schoon uit, maar de hennen hebben hem onder^ 
gedabd, — C. 

ONDERDUIMS ( ^), bijw. Onder den duim, 

in *t geheim. Onderduims tegenwerken, schade 
doen, — S. B., C, J. — Wdb, : gewest 

ONDERGEVEN, wed. sch. st. ww. Zich onder- 
werpen. Zou ik mij voor u niet moeten onder* 
geven! Kinderen moeten zich voor hunne ouders 
ondergeven. Als de kerk gesproken had, gaf hij 
zich onder, — R., C. 

ONDERHAAG, ONDERHAGE, z. m. Aardveil, 
hondsdraf. Bij C. ook onderhaaf, — J. 



- i67- 

*ONDERHALVENDUIM (klemt, op ha[), z. m. Berd 
van anderhalven duim dikte. Wa(t) kost dijen 
onderhalvcnduim ? 

ONDERHOUDEN, bed. sch. onr. ww. Beletten op 
te staan. Gij hebt vtij ondergelegd (zie Bijdr.), 
maar toch niet onder kunnen houden (niet onder- 
gehouden), niet waar? — R., J. — Zie Wdb, 

ONDERSPREKEN, bed. onsch. st. ww. Afspreken, 
bespreken. Eene maand te voren waren alle plaat- 
sen ondersproken, — Bestellen. Ik heb maar twee 
jonge honden meer, en ze zijn alle twee onder» 
sproken, de eene aan mijn broer, de andere aan 
mijn zivager. — Ik heb mijn provisie patatten 
ondersproken bij den vader van ons meid. — 
R, — Zie Hft. Ophelderingen, — WdL : thans 
nog in Zuidn. 

ONDERTUSSCHEN, bijw. Nu en dan. Ik zie hem 
onder tusschen nog al eens. — R., C, J. 

ONDERTROUW, z. m. Huwelijksbeloften voor den 
pastoor afgelegd. — Ondertrouw doen, onder- 
trouwen. — Hft. — Het Wdb. spreekt van die 
f godsdienstige plechtigheid > in Rusland. 

ONDERVERHUREN, bed. sch. z\v. ww. Voortver- 
huren. Ik zal u mijn huis verhuren op voorwaarde 
dat gij niet onderverhuurt. ^ R., J. 

ONDERWEGE(N), bw. Onderweg. - C, J. . — 
Zie Wdb. 

ONDERWONEN, bed. onsch. zw, ww. Zorgeloos 
bewonen, zelfs beschadigen, van een huis, eene 
kamer gezegd. Ze hebben mijn huis zoodanig 
onderwoond, dat ik er groote onkosten zal aan 
hebben, eer ik het weer verhuurd krijg. Die 
kamer is heel onderwoond, — J. 



— i68 -- 

♦ONNOOZEL {onnuêzel), bijw. Komt voor in : Onnoo- 
zel-expres, in den schijn zonder moedwil. Iemand 
onnoozel expres op zyne voeten trappen. 

ONNUTTIG (uitspr. onnöttig\ bijv. en bijw. Vuil, 
walgelijk, slordig. Een onnuttig wyf, een onnut- 
tig huishouden, onnuttigen klap vertellen, onnuttig 
gekleed zijn, 

ON NUTTIG AARD (onnöttigoad), z. m. Vuile, wal- 
gelijke, onzedige mensch. — C. 

ONNUTTIGHEID((?«;2d7/^;fAé'^,z.v. Vuilheid, onzin- 
delijkheid. — R., C. — SPREEKW. Onnuttigheid 
is geene heiligheid, 

ONPATIENSIG, bijv. Ongeduldig. — K., R, C, 
J. — Wdb. : ihans verouderd. 

ONPLICHTIG, bijv. Onschuldig. Als ik onplichtig 
ben, wil ik niet gestraft worden, — C, J. — Wdb. 
alleen in Zuid-N. 

♦ONS (gewicht, i6**® deel van het pond, ongeveer 
30 grammen), z. (o.) v. — R., C. 

ONS HEER. Goi. Ons Heer zal hem straffen. J. — 
De H. Communie. Te Ons Heer gaan, communi- 
ceeren. De pastoor heeft hem dezen morgen Ons 
Heer gebracht. Ons Heer gaat uit, men gaat 
iemand berechten. — • Hft., op ons. — C. 

♦ONSTERK, bijv. Weinig in getal. We zijn wat 
onsterk van volk, wij komen werkvolk te kort. 
We zijn te onslerk om te kruis/assen. — Zie R. 
op sterk. — Wdb. : thans nagenoeg veroud. 

♦ONTBEURZEN (pntbözzé), bed. zw. ww. Te betalen 
hebben. Gij zult daar niets moeten voor ontbeur- 
zen. - Ook in Br., zie S. — Wdb. : In Z.-N. 



— i69 — 

ONTHERLAVETSEN (klemt op her\ bed. zw. ww. 
Ontredderen, bederven. Htj heeft gedurig aan 
zijne horloge zitten frutselen (futselen), en nu is 
tij geheel ontherlavetst, — R. — Bij C. onther- 
lewijd, ontheilewijd, onthellewet enz. Zie ald. 

ONTVREÈN, ONTVRIJDEN. Zie Vreën. 

♦ONVERZAAFD, bijv. Onversaagd. 7 Es innen 
rechten Hafis onverzaafd. Hans onverzaafd sloeg 
ter zeven in iëne slag. — Bij De Bo : onversaafd. 

0(NZE)-L(IEVE).V(ROUW) HALFOOGST. Maria 
Hemelvaart. — S., R., C.» J. 

0.-L..V. HALFVASTEN. O.-L.V. Boodschap (25 
Meert). — R. 

ONZE-VADER, z. ra. C. Hij kende nog (d. i. zelfs) 
zijnen Onzen- Vader niet meer. Nog cenen Onzen- 
Vader voor Jan-oom zaliger, — N. B. Vader- ons, 
z. m. wordt ook gebruikt, doch veel minder. 

OOG, z. V. Ik zie dat op de oog, zonder meten. C, 
S. B. Zegsw. Zooveel als in mijne oog en steekt, 
niets. R., C. — Uit der oogen uit der herten, C. 
— Geen goei (goede) oog in iemand (in iets) 
hebhen, denken dat het er verkeerd zal mee 
uitkomen. R., C, J. — Ziender oogen, op eene in 
de oog vallende wijze., Z>^ zieke vervalt ziender 
oogen, R., C. — Men zegt in *t Hageland niet 
in V oog houden, op V oog zien, gelijk het Wdb, 
meent, maar in de oog houden, op de oog zien. 
Oog beteekent ook schoon uitzicht. Die win^ 
kei heeft geene oog. C. 

OOGEN BLIK, z. m. — C, J. — Zie Wdb, 

OOGSTGAFFEL, z. v. Gaffel met langen steel. — R, 



— ijo — 

OORD, z. o. Muntstukje, het vierde van eenen sluiven 
Een Brabantsch, een Lutksch oord, — Zegsw. : 
Oorden hebben, van oorden weien, met de oorden 
zitten, geld hebben, rijk zijn. — Op de boter- 
merkten werd vroeger (en wordt misschien nu 
nog) regelmatig met oorden gerekend. De boter 
ging vijf en een oord (vijf stuivers en een oord), 
vijf min een oord, in den winter echter lot elf 
en een oord (eenen frank). — R., C. — Zie Wdb, 

OP. Zie Eene kortswylige Verhandeling over het par^ 
tikeL € Op >, door mij voorgelezen in de Kon. 
VI. Academie. Verslagen en Mededeelingen, Au- 
gustus 1898. — Wyn op Jiesschen. De baan op 
Diest, Op slag van twaalf uren. Op 'fien omzien. 
Op een twee drif Op zijn renten leven. Op de 
letter spreken. Op water en brood. Op verre na 
niet. De voerman op Diest, Dag op dag (juist). 
Op sterven liggen. Op springen zi/n. Op eene 
weck. Het op de borst hebben. Op zijn : 1*» uit 
het bed, 2*» verbruikt, 3** geruïneerd. — Zie J. 

♦OPBUCHELEN, onz. sch. zw. ww., van buchelen 
(zie d. w.) en op. Met bochels omhoogkomen, 
uitdijgen. Ze make de grunighad (groenten) oëp 
de mdt (merkt) nat, en dan buchelt ze op, 

OPCEESEN, onz. sch. zw. ww. Loopen gaan. — C, J. 

OPDABBEN, bed. sch» zw. ww. Al dabbende bescha- 
digen, al dabbende uit den grond halen. Met 
naar 'ncn mol te snuffelen, heeft de hond mijn 
heel bloemperk opgedabd, — al mijne tulpen opge^ 
dabd, — C. 

OPDOEN, bed. sch. onr. ww. Verkwisten, verleren. 
(Ge)lijk ^{zooAvdi, naarmate) hij wat krijgt, doet 
hij het op. Hij doet het achter de pik op, naar- 



- 171 - 

mate dat hij het wint, verteert hij het. Hij heeft 
van den heelen kermis geenen cent opgedaan, 
— Zie BijDR. 

OPENDOP (pp-ende-op), b\v. Geheel, volkomen. Hij 
is opendop zijn vader. Bij MOL. 't Is dpendop 
zien voader. 

♦OPENIGHEID, z. v. Openheid. Dit woord heet in 
't Wdb, verouderd. In 't Hageland wordt het 
nog dagelijks gebruikt in de bet. van : open 
plek, opening. Van gewassen, die te dicht opeen - 
staan, zegt men : Ze en hemme gin openighüd 
genoeg, ze en koeinnen hun ni uiieënsprdd. — 
C, J. 

OPEN PITSEN, bed. sch. zw. ww. Al pitsende doen 
opengaan. — J. 

*OPENSPREIDEN, wed. zw. ww. Zie Openwerpen. 

♦OPENWERPEN, wed. sch. st. ww. Wordt van 
jong graangewas gezegd, waarvan de stam bij 
den grond scheuten werpt en alzoo breede strui- 
ken vormt. Dat koren (die rogge) staat wel dun, 
maar als we eenen goeden opgang (lente, zie 
BijDR.) hebben, kan het hem (zich) nog openwer- 
pen. — Men zegt in denzelfden zin openleggen, 
openspreiden. 

OPERA, zangspel, of theater waar dit gespeeld 
wordt, z. m. — J. 

OPGAAN, onz. sch. onr. ww. Voor zijn lot soldaat 
worden. Hif was al tweemaal a/gekeurd, en toen 
is hij toch moeten opgaan. Hij is voor eenen 
anderen moeten opgaan. Ik ga niet op, ik ben 
eenige zoon. — C. 



— 172 - 

OPHAREN, bed. sch. zw. ww. meest in den vorm 
van lijdend deelw. gebruikt. Door den guren 
wind ruw worden (van de handen, het aange- 
zicht, het vel in 't algemeen gezegd. Mtj/te handen 
zijn opgehaard of ook wel, minder goed : opgc- 
haard van den wind, dewijl kaar = bijtende 
wind. De bylende kou heeft mijne wangen opge- 
haard, — Zie bij K. Haeren. 

OPLEG, z. m. Hetgeen men meer betaalt dan de 
overeenkomst. Voor eene halve uur, die hij meer 
gewerkt had, vroeg hij eenen frank opleg. — C , 
J. — Zuidnederlandsch volgens het Wdb, 

OPLEGGEN, bed. sch. zw. ww. Inleggen, inmaken, 
van groenten of vruchten gezegd. Snijboonijes, 
witte kooien opleggen, Hoe legt ge die kriekskens 
op? — Opgelegd, bijv. Ik ben voor geen opge- 
legd goed. — S., R., C, J. — Wdb. : Zuidn. 

OPMOFFELEN, bed. sch. zw. ww. Al moffelende, 
verdoken, opeten. Nooit zal zij haar brocrkens 
of zusterkens laten mee de eten: zij moffelt alles 
alleen op. — C. — Zie Wdb. 

OPNEEMVOD, z. v. — Zie Wdb. Opnemen, A, 
I, 2, C. — Vod, dweil, waar de natte vloer mee 
gedweild wordt. — C. — Het Wdb. geeft opne- 
men als tot de algemeene taal behoorende; 
opneemvod, opneemdoek heet het Zuidnederlandsch. 

*OPROER, z. (o.) m. - R., J. 

OPSLEENEN, bed. sch. zw. ww. üe onderste takken 
van de boomen wegnemen om den stam langer 
te maken. Gij laat te veel hout aan die boomen, 
ge moet ze wat opsleenen. Zie BijDR. op Sleenen. 
— Bij C. en S. B. Opsleuncn. 



— 173 — 

OPSPETEN, bed. sch. zw. \vw. Opspelden, met spel- 
den opschorsen. Speet uw kleed wat op. — Wijs- 
maken, opbinden (zie BijDR.), op de mouw speten 
(spelden). Die Trien laat zich alles opspelen. Ze 
hebben u weer wat opgespeet, 

♦OPSTEEK, z. m. Het opsteken van boter. — Zie 
Opsteken. -- Ik verkoop geene boter meer, ik 
moet voor mijnen eigen opsteek zorgen. De opsteek 
van boter begint rond Sinte-Nijs (8»'*" October). 

♦OPSTEKEN, bed. sch. st. ww. Boter inzouten. Ik 
moet een kroegsken boter opsteken voor mijne 
matant van Brussel. — R. — Wdb. Gewest. 

— Iemand voedsel willen opsteken, hem drin- 
gend pramen om te eten. Doe zouë ze 7 inne 
minsch va veur en van achter willen oepsteëke! 
— R. 

— Heimelijk vluchten. Als het spel in gang 
was, stak hij op. — R., C, J. — Wdb. Zuidn. 

— Met een meisje opsteken, ze schaken. Toen 
hij zag, dat hij ze niet krijgen kon, is hy er mee 
opgesteken. — R., C, J. 

OPSTEL, z. m. — R., C, J. 

OPTREKKEN, onz. sch. st. ww. Heengaan, er van 
door trekken. Naar het leger gaan. Hy is gisteren 
opgetrokken. (Zie Opgaan.) Trek maar op, we heb- 
ben u hier niet noodig. — Grootbrengen, opbren- 
gen, opvoeden ook groottrekken, Hy heeft al 
zijne kinderen braaf opgetrokken (grootgetrokken). 
Aanm. Opvoeden wordt hier niet gebruikt — 
R., C. J. 

OPVRIJEN, OPKARESSEEREN (zie BijDR. kares- 
seeren). bed. sch. zw. ww. Toevallig met een 
meisje kennis maken en haar de ooren volblazen, 



— 174 — 

lui conier fleuretle, gelijk de Franschen zeggen. 

- C. 

OPZAAIEN, bed. sch. zw. ww. Bezaaien, met het 
bij denkbeeld, dat de grond gereedgemaakt is. 
Ik moet nog een half bunder opzaaien, dan heb 
ik gedaan, — C. 

OPZOEKEN, bed. sch. onr. ww. Lastig vallen om 
geweld te kunnen plegen. Dat is al twee maan- 
den^ dat die deugniet my opzoekt, — R. 

ORDINARIS, bij w. Gewoonlijk. Ordinaris vindt ge 
hem rond vijf uren Vhuis, — K., R., C. 

'''ORGEL, z. o. en m. — R. m. en o. — J. v. 

ORK. Zie Nork. 

OS, z. m. — Sprw. De os is vet, zegt men, als er 
in dezelfde plaats twee lichten branden. — R., 
C. — Zie kalven. 

OSSEBOER, z. m. Boer, die in plaats van een peerd 
eenen of meer ossen gebruikt. — R. — C. heeft 
Osseboerdery\ boerderij, waar men in plaats van 
een peerd eenen os houdt. 

OSSEKNIEËN. Binnenwaarts gekeerde knieën. Een 
mensch die osseknieën heeft, is daarom niet 
scheefbeenig gelijk de woordenboeken meenen. 

— C. — Bij J. kalverknieën, 

OUDEMAN (aêman, -^ ^ — ). Van den aëman heb- 
ben, zich niet ontwikkelen, klein en krotsig (zie 
krots, BijDR.) blijven, van kinderen gezegd. Dat 
kind heeft van den oudeman. — Spottenderwijze 
ook van veldvruchten gezegd, die verkrotst zijn 
(zie verkrodden, verkrotsen, Bijdr. en R.). Die 
terf heeft van den aëman, — Rn C, J. 



— 175 — 

OUTAAR, z. m. — R., C, J. — Zegsw. Die den outaar 
bedient, moet van den outaar leven, men moet 
de geestelijken en kerkbedienden het brood uit 
den mond niet zien. 

OVEN (uitspr. hoven), z. m. — Om kinderen te paaien, 
die mede op reis willen 'gaan, zegt men hun : 
Als de oven rifdt, moogt gy den deksel {zie oven* 
deksel, BijDR.) dragen, R. — Men zegt ook. Als de 
gaar (zie Bijdr.) rijdt, moogt gij er op zitten, 

OVER {euver), voorz. Geleden. Over eene uur, over 
twee dagen, over drij weken over zes jaren : dat heb 
ik al over zestig jaren door heel onze streek hooren 
zeggen. Wat de Hollander door over een uur, 
over twee dagen enz. verstaat, drukken wij uit 
door : binnen eene uur, binnen twee dagen enz. 
- S, R., C. J.. Hft. Zie L. 

*OVER [euver), bijw. — Zegsw. Doe en kain ich 
ni euver, — doe en kain ieh ni van euver, — 
doè' en kain ich bij me bot verstand ni van euver, 
dat kan ik niet begrijpen. — C, J. 

O VERANDER, bijv. In Holland om den anderen, 
telkens eene eenheid overspringende. Overande- 
ren dag krifgt hij de koorts. De doktoor komt 
hem overanderen dag bezoeken, Wif gaan over- 
andere week naar de merkt. Die boom draagt maar 
overander jaar, K., R., C, J. 

OVERBIJTEN, bed. sch. st. ww. — Zegsw. Hy kan 
geen stroospier meer overbyten, hij is gansch 
onvermogend, hij bezit niets meer. 

OVERBLINKEN, bed. onsch. st. ww. Opblinken. 
Eene tweede maal blinken. Mijne schoenen zyn 
do/ geworden van lang te staan; gy moest ze 
nog eens overblinken, — C. 



— 176 — 

OVBRBRBKBN, bel sch. st. w\v. In twee stukken 
breken. Ik brak zijnen stok in twee stukken over. 
Breek dien stok eens over, als gy kunt. Men 
zegt daarvoor ook overmoetsbreken. Zie BijDR. 
en L. — Eenen stok doorbreken beteekent hier 
hem al brekende dqen spliften, — C. 

OVERENDOVER (over ende over)^ voorz. en bijw. 
Hij viel overendover my\ \ Is eene versterking 
van over. — R., C. 

♦OVERENDWEER {over ende weer), bijw. Naar 
ergens toe en terug. Ich gein inne kier no (naar) 
Tienen, ma mdr effen euverendwier. — Zie ook 
S. -. R., C, J. 

OVERHAND, bijw. Beurtelings, overhands. 

OVERKOMEN, onz. onsch. onr. ww. Goed overeen- 
komen met iemand, met iemand in vrede leven, 
malkander verstaan. Die twee overkomen niet 
[goed). Zij kunnen met elkander goed overkomen. 
— R.. C, K. — Zie L. 

OVERLEEREN, bed. onsch. zw. ww. Overlezen met 
het inzicht om van buiten te leeren. Hy heeft 
zijne les al eene halve uur lang overleerd, en 
hy kan ze nog niet. — C. 

OVERLEGGEN, bed. onsch. zw. ww. (Een versleten 
ijzeren voorwerp) vernieuwen met er een stuk 
op te smeden. De smid overlegt schuppen, bylen^ 
ploegkouters en ploeg schelpen. — R. 

OVERLEST (- — -^), bijw. Onlangs. Ik heb hem 
over lest tegengekomen. — C, S. B., J. 

OVERLEZEN, bed. onsch. st. ww. Belezen in den 
zin van : eene bezweeringformule over iets lezen. 
Ge moet uw kind laten overlezen, het heeft van 
S^^'Cornelis (eene zenuwziekte). — C, Hft. 



— 177 — 

OVERNUUSCK, bijw. Overschuinsch (Fr. oblique- 
ment). Een vierkant stuk stofy overnuusch doorgC' 
sneden, geeft twee geeren, — C. zegt ook : Over^ 
nuusch over 7 veld loopen. Hier zeggen wij : Te 
gries t over 't veld. Zie BijDR. op Gries t. — S., 
C. Bij J. ovemoes. 

OVERPEIZEN, bed. en onz. onsch. zw. ww. Over- 
peinzen. — C, Hft. 

OVERRUG (---—), bijw. Achterover. Hif viel 
overrug. Hy tuimelde overrug van de kar af. - C 

OVERSCHRIJVEN, bed. sch. st. ww. Schriftelijk 
bij de overheid aanklagen. Als onze veldwachter 
niet beter oppast, zullen we hen overschreven. 
Veelal onderduims. De eene of de andere vaU 
scherik moet my overgeschreven hebben. — R., C. 

OVERSNUFFELEN, bed. onsch. zw. ww. Al snuf- 
felend onderzoeken. De honden werden gewaar, 
dat ik wild aangeroerd had: ze hebben mij heel 
oversnuffeld, — S., C. 

OVERTELLIG (-^ ), bijv. Te veel, tot last 

en daarom niet meer geteld of geacht. Zoolang 
die oude man genoeg inbracht, ging alles goed 
genoeg, maar nu dat hy niet meer werken kan, 
is hy overtellig. — R., C. — Zie L. 

OVERZIEN, bed. onsch. onr. ww. Vluchtig over- 
lezen, om te leeren; nazien om te verbeteren. 
Ik moet myne les nog eens overzien (zie over- 
lezen). Wilt ge die drukproef nog eens overzien? 
(nalezen). — C, J. — Van iemand, die (tegen ver- 
wachting) zonder werken begint te leven, zegt 
men : Hy heef t zyn fortuin overzien (en gevonden 
dat hij genoeg had). 



Ha^elandtch Idioticon 



PAAN HUIS, z. o. Brouwerij. — Hft. en Herem. 
Panhuis. 

PAAP, z. m. Was 50 jaar geleden in gebruik in 
de samenstelling : Veldpaap, dat beter is dan 
krygsaalmoezenier, — Raadsel : 

Groene muren, 
Witte geburen, 
Zwarte papen, 
Die in 't kapelleken slapen? 

De appel : Groene schel, wit vleesch, zwarte 
kernen. — J. 

PACHTERIJ, z. V. Boerderij, pachthoeve. R., Herem. 
— Landbouw. Sedert verleden jaar doen zij geenc 
pacht ery meer, ... drijven zij geenen landbouw 
meer. 

PACHTERSE ( ^ --), pachtes, z. v. Pachtersvrouw, 

titel dien men aan eene boerin geeft. — R., C, 
J., Herem. 

PAD, z. V. Kleine persoon. Is me dat nu een pad 
van eene vrouw, een paddeken van een vrouwken, 
R. — Paddeken is ook een troetelnaam, door 
de moeder aan haar kind gegeven. 

♦PADDEGEDREK, z. o. Kikkerrit, kikvorschen- 
schot. De gracht u vol paddcgedrek, — Bij C. 
en S. B. paddengeraky gelijk bij KiL. — J. pad- 
dengerek. 



— 17^ — 

PADDEVERGIF, z. o. Iels dat zeer slecht of wal- 
gelijk smaakt. Dat is geen bier, dat is padde* 
vergif. — C. 

PAF STAAN. Verbaasd staan. Hy stond paf als hy 
dat hoorde, — S., C, J., Herem. 

*PAFFEN, onz. zw. ww. Lustig met gulzige trekken 
rooken. Hye zit doe te paffe, dat den roeëk rond 
zifne kop vliegt. — Herem. 

PAG, z. V. Tuier, in den grond geheide paal, die 
eenen halven meter uitsteekt. — R. Hij heeft 
Paggen in 't hol van den gracht laten slaan, dat 
de koeien er zouden uitblyven. De paggen in de 
vijvers dienen om de nachtelyke visschers te ver* 
schalken. Hy sloeg eene pag in den grond en 
tuierde de geit dcuiraan vetst. 

PAGADDER, z. m. Kleine jongen. Hy was nog 
een pagadder {een kleine pagadder) als zijn vader 
hem leerde jenever drinken. — Als slecht mensch 
is het woord hier niet in gebruik. — R. 

PAKBAAR, bijv., ook VANGBAAR. Kunnende aan- 
gehouden, gepakt worden. Al die eenen pastoor 
in hun huis verstaken, waren pakbaar. — R., C, J. 

PAKKOORD, z. V. Koord om iets in te pakken. — C. 
Herem. 

PALUL ( ' ), z. m. Snul, lap. Deze laatste betee- 

kenis heeft het vooral in zatte palul. — R., C, J. 

PAND, z. altijd m. Gedeelte van een stuk akker- 
grond. In vochtige streken worden de panden 
rond, in droge, plat gelegd. Een pand van tien 
voren (zie Aanschkut). Een pand patatten, een 
pand klaveren. — R., C. — Ook pand van een 
vromwenkleed of vrouwenrok. C, J. — Zie Bende. 



— i8o — 

PANNEGAT SLAAN. Ketelmuziek maken vóór het 
buis van eenen weduwenaar of eene weduwe, die 
hertrouwen met eene jonge dochter of eenen 
jongman. — Bij R. pannegatten. 

♦PANTOFFEL, z. (v.) m. — R., C, J. 

*PAPlEREliOOT{pampüreneu^),z.y. Zeer gezochte 
soort van okkernoot met lichte schelp. 

♦PAPAPLU, z. (v.) m. — R., C, J. 

♦PARASOL, z. (v.) m. — C, J. 

♦PARET (— -L), z. v. Part — Zegsw. Z^'n pareltc 
spelen, zijne kuren uitwerken. • R., C, J. 

PARETEEREN {- ^\ onz. zw. ww. In 't oog 

springen. Die stof is te stil, zif pareteert niet. 
Pareteeren wordt in eenen goeden, briesen (z. d. w.), 
in eenen min goeden zin gebruikt. — R. schrijft 
parteeren. — Zou het niet van Fr. /öraf/r^ komen? 

♦PARMENTIG, bw. Duidelijk. Ik heb hem parmentig 
gezien. — C. parmantelijk. J. parmentelijk. 

♦PATERNOSTER, z. (o.) m. - R., C, J. 

♦PATRIJS, z. (m.) V. — R., C, J. 

PATROON (scherpl. oo\ z. m. Vies (wonderlijk) man. 
Dat is me een patroon! Zoek er my zoo nog 
eenen! 

PATROONEEREN, bed. zw. ww. Op eene vreemde, 
onbevallige wijze opschikken. Zy kan hare kin* 
deren toch zoo aardig patroonecren. Zy was weer 
gepatrooneerd vandaag! — Zie Aanstooten. — 
R., S. B. 

PATROS, z. V. In 't Luiksch botresse. Vrouw, die 
met eene hot op den rug van Luik kwam met 



— i8i — 

allerlei winkel waren, eieren en boter opkocht 
en allerlei boodschappen voor het landvolk deed. 
't Is de patros, die uit de koolkuil van Luik 
de kindjes meebrengt — Zie Bijdr. — Bij R. 
ook botros. 

PEER, z. v. Klets, slag. Geef hem een peer, als 
hij u niet gerust laat. — Peer is fatsoenlijk, 
muilpeer niet. — S., R., C, J. 

*PEERD, z. o. (Zie BijDR.) — Zegsw. Het dikste 
pedd de stal uit! bij 't kaartsp. voor : de beste 
kaart uitgespeeld! — De koorts hebben [krygen) 
gelijk een peerd. 

PEERDEKEN, z. o. Teerling met een stukje spek, 
uit eenen boterham gesneden. Kom eens hier, 
Janneken, vader geeft u een peerdeken. — Zie 
R. en C. 

PEERDSKRIB, z. v. Krib voor een of meer peer- 
den. — C. 

*PEERDSNOOT (peddsneut), z. v. Zeer dikke soort 
van okkernoot, bij C. ook meulekensnoot. — R. 
geeft peerdenoot. 

PEERDSOOG, z. v. Schertsend : een vijffrankstuk. 
— C. — Als ik hard gewerkt had, kreeg ik 
's Zondags van vader eene peerdsoog, 

PEERDSPIKEUR, z. m. Veeaarts. — R. 

PEERDSREEP, z. m. Ruif voor een of meer peer- 
den. — C. 

PEERDSTAND, z. m. Rijmspreuk : 

Vrouwliêhan (elders -haan voor handen) 
En peerdslan ( > -taan » tanden) 
Mogen nooit stilstön {stilstanden, stilstaan). 



— l82 — 

D. w. z. Men mag eene vrouw nooit zien ledig 
zitten. — R. 

PEES (zachtl. e), z. v. Band, koord, waardoor het 
rad van het spinnewiel met de klos in gemeen- 
schap wordt gesteld; meestal een gedraaide 
scbaaps- of kattendarm. — Ook de koord van 
den boog, de boogpees, S., J. Herem. 

PEES (scherpl. ee), z. v. In het bruitspel (een kaart- 
spel) : heer of vrouw van dezelfde kleur. Her- 
tenpees, of de pees van herten. Als men den heer 
van eene pees uitspeelt moet men zeggen : pees! 
en als men daarna de vrouw daarvan speelt, 
zegt men : het stuk van mijn pees, — Heer en 
vrouw van troef heet beltepees, — S., R., C, J., 
Herem. 

PEIZEN, bed. en onz. zw. ww. Peinzen, nadenken. 
Ik peis daar op iets, — Ik had het gepeisd. — 
K., S., R., C, J., Herem. 

PEKEN, z. o. Grootvader. (Zie Meken.) Peken Claes, 
peken Van der Linden, — Bij uitbreiding noemt 
men peken eenen ouden man, die ook niet tot 
onze familie behoort, gelijk men hem elders 
oom heet. — Peken is nog een inwoner van een 
oude- mannen- of pekenshuis, — Peken betee- 
kent nog eenen versleten mensch. Hij is nog 
geen vijftig jaar, en hij is al een heel peken, — 
Afleid. : Pekensachtig, Er pekensachtig uitzien, 
— Sam. : Pekenshuis, — Om streng te zijn of 
te minachten zegt men pee. Een gierige pee. Blijf 
van mij, leelijke oude pee! — S., R., C, J. 

PEKKING, z. V. Vracht slagen. lederen keer dat 
hij zoo eene beestigheid uitzet, moest hij eene 
goede pekking krijgen. — C, S. B., J. 



- i83 - 

*PELERIN, z. (v.) m. Schoudermanteltje, vrouwen- 
kleedsel. — C. Fr. pelerine. 

PERMETEEREN (¥v. permettre), 6ed. zw. ww. Toe- 
laten. Ge moei dat niet permeteeren / -— 'l Is niet 
gepermeteerd, 7 is ongepermeteerdl \ is schande ! 

— Herem. permitteeren. 

PERS \^pds)^ z. V. Perzik. Mv. perzen (pdzzen), — 
Sam. : Ferzebloem, perzekern, perzesteen, perze^ 
boom. Wijnpers, mv. wi/nperzcn. — C, S. B. 

PERZELAAR (pazzeleer), z. m. Perzikboom. — S. B. 

*PEST, z. (v.) m. — Verg. : Stinke lak inne past. 

— J. — Zie S. op Stinken. 

PETER, z. m. Ook kleine jongen waar men peter 
of meter van is. Ik heb myn peterken een speel- 
dingske meegebracht. — Zoo ook is peet een 
klein meisje. 

PETERSELIE (peetersil), z. m. — R. 

*PETTEM, z. m. Hondsgras. — Sam. Pettcmboer, 
die in zijnen mageren grond meer puin- of honds- 
gras wint dan vruchten. — R. 

PEUZELWERK, z. o. Een gerecht, dat men al 
peuzelende (traagzaam en met kleine beetjes) 
eet. Nu heb ik nog als peuzelwerk een dozijn 
pijpelingen (z. d. w.). — C. — Zie J. peuzeling. 

PIEPEL, z. m. Pepel, vlinder. — Bij C. Fiepeling 
en pepcL Herem. piepel. — Men zegt : piepelen 
vangen voor kwakjes, druppels, drinken. 

PIEPELZOT, bijv. Stapelzot. Als 7 zoo voortgaat, 
wordt hy nog piepdzot. — R. 



— 184 — 

PIERING, z. m. Pier, regenworm. — Zegsw. De 
pieringen grtnscn op hem, hij heefc niet lang 
meer te leven. — Zie Bijdr. 

PIET, z. m. Hengst, die niet volkomen gerezen is. 
(Zie BrjDR. op Rijzen.) — R., C, S. B., J. 

PIET, z. V. In 't kinderspel : plaats, grens. Ge moet 
op uwe piet blyven. Niet van de piet af! — R. 

PIET, bijv. Stil, koes. Houd u maar piet. Hij bleef 
zoo piet als een muisje. — R., J. 

PIJP, z. V. — FiG. Bed. Hy steekt tot tien uren 
in zyne pijp. — R., C, J. — Sam. : Konijnenpijp. 

PIJPELING, z. m. Weideleeuwerik en andere kleine 
trekvogels, die in 't najaar gevangen worden. 
— S., R, C, J. 

PIK, z. v. Handzeis, waar men, met ééne hand, het 
graan mede neerkapt, en niet neerstrijkt, gelijk 
met de zeizen. Fr. fauchon, en niet faucille. — 
K., R., C, J., Herem. 

PIKKELBEEN, z. o. Misvormd been. Ga uit mynen 
baan met uwe pikkelbecncn. — C., J. 

PIKKELBEENEN, onz. zw. ww. Gebrekkig gaan 
of loopen. Hy pikkclbcende wat af om ons te 
volgen! — C, J. — Zie Bijdr. op Fikkelen. 

♦PIKKEN, bed. zw. ww. (Zie V. D.). Stelen. Algem. 
in België. — Zie Sch. — R., C, J. 

♦PIMPELEN, onz. zw. ww. Loensch zien. De oogen 
zenuwachtig open- en toedoen. Pinkoogen. — R., C. 

PIN, z. V. Staaf, nagel, stekel, staaf, waar een draaitol 
op draait. — Zegsw. Voor de pinnen komen, te 
voorschijn komen. Kom eens voor de pinnen met 



- i85- 

uwen bnef (toon hem eens). Voor *t gerecht 
komen. Betalen zal hij, of ik zal hem doen voor 
de pinnen komen. — R., C. 

PIN, z. V. Gierige mensch. 't Is een pin/ Hy zou 
op 'nen cent doodvallen! Die gierige pin/ — 
R., C. — Men zegt ook Pingat. Zie Bijdr. 

PIOETER, z. m. Luis, in de kindertaal. Doorgaans 
onder den verkleinvorm pioeterken, — R. 

PIS, z. m. — R., C, J. 

PISBEZIENER, z. m. Piskijker. — De boeren luiste- 
ren nog altijd liever, naar den pisbeziener als 
naar den doktoor. — R., C. 

PISKOUS, z. V. Jong meisje. Alweer een piskous/ 
zei de vader, toen de verwares hem zyn vierde 
dochtertje op de handen leide. Dochters. Wat wil 
ik met al die piskousen aanvangen/ — R. 

PISTOOL (vuurwapen), z. o. — C, J. Fr. pistolet. — 
Pistolen dragen. Zeer grootsch, zeer hooveerdig 
zijn. Hy draagt pistolen, onderverstaan : om dood 
te schieten die hooveerdiger zifn dan hij. R. — 
Zie C. 

op V pistool zitten. Gedurende eene voor- 
loopige gevangenis op eigen kosten zijn eten 
en drinken van buiten laten komen. Fr. pistole. 

— C. — Geldwaarde : Tien frank. Minder en min- 
der in gebruik. 

♦PIT, z. m. Feestkleed voor mannen. Ook wel pit- 

teleer ir )» van 't Fr. pet-en-Vair. — Zie R., 

J. en C. — Syn. Kozak, scheer, zwaluwstecrt. 

PITSKEN, z. o. Weinigje, priesje. Een pitsken zout. 

— Zie BijDR. op Pitsen. — S., R., C, J. 



- i86 — 
PLAASTER, z. m. Gips- — R., C. J. 

PLAAT, z. V. — Zegsw. De plaat poetsen, loopen 
gaan. — J. 

♦PLADIJS, z. (v.) m. Hij heeft oogen 'lijk 'ne pladtjs. 

PLANK, z. V. Plant, plat. De plank van den voet, - S., 
C.,J. 

PLATAF, bijw. Vlakaf, rechtuit. Plataf de waarheid 
zeggen. — R., C, J. 

PLATBROEK, z. v. Laffe, karakterlooze mensch. 
Uw zwager/ Hy is verveerd van zijnen eigen 
lommer I 't Is een platbroek! — Afl. Plaibroe- 
kery\ bloohertigheid. — S., R., C, J. 

PLATLUIS, z. V. Insect. — Sam. Platluizenzal/. 
Volksrijmpje : 

Mijnheer de(n) apotheker, 
Platluizen hed-der (hebt ge) zeker? 
Voor twee eens en half 
Platluizenzalf. 

PLATLUIS, z. V. Halve cent, centiem. — R. 

♦PLAVEI, z. (V.) m. — R., C, J. 

♦PLEIN, z. (o.) V. - R., C. 

*PLICE, z. m. Verkort uit Sulpicius. (Diest.) 

PLICHTIG, bijv. Schuldig. ~ C. J. - Zie onplichtig. 

PLOEGLIJN, z. V. Lijn of koord, waar men de ploeg- 
peerden mee leidt. 

PLUIM, z. V. — Zegsw. Op pluimen van zes voet 
slapen, op stroo slapen. — R., C, J. — Vgl. lange 
haver, Bijdr. 



- 187 - 

PLUIMBORSTEL, z. m. Pluimbezem (Kuipers), 
vederstofFer, vederbezempje (Herm.). — S., C^ J. 

♦POEDER [poeier), z. o. — Zegsw. : Doe en es 
gt poeier oep de pan, daar is gebrek. 

POEDEREN [poeieren)^ bed. zw. ww. Afpreugelen. 
Hy meende daar gaan den baas te spelen, maar 
ze hebhen hem gepoeierd! (ook : ze hebben hem 
eene poeiering gegeven) — Ophoogen op eenen 
koopdag. — R. 

POELEN IER, z. m. Poelier. — Sam. Poeleniers- 
winkel. — S., R., J. 

POEST, z. m. Stronk van eenen afgekapten heester 
of van afgekapt schaarhout. Pas op/ ge zoudt 
over die poesten kunnen vallen l — Zie BijDR. 
op Knab, en S. B. op Puust. 

POETS, z. V., ook Kwapoets, poetsjaar (R. poetsaar). 
Plager uit kortswijl, een jongen, die niemand of 
niets kan gerust laten. 

POETSEN, bed. zw. ww. Zie Plaat. 

'*'POF {poe/), z. m. Geld. Hye zou da huis wel gekocht 
hdmme, ma htje en ha ginne poef, — Troef, goede 
kaarten. — Op de poef koopen, op krediet 

POLIEREN, bed. zw. ww. Polijsten. — C, J. 

POLITIEK, z. o. — R., C, J. 

POLKA, z. m. — R., C, J. — Hij danste den eersten 
polka met mejuffer N, — Uit het Polkalied : 

Jufvrouw, wil-de gij den polka danse? 
Nee, menheer, ik en kan hem niet 

POLLEVIE, z. m. R., C. — In HoU. Pollevij, v. 

POLSEN, onz. zw. ww. Door moos en moeras suk« 



-^ i88 — 

kelen. Hif polste tot over zijne enkels door de 
moos, tot aan 'zijne knieën door 7 -vcater. Goede 
baan of slechte baan, hy polst er maar door. — S., 
C, J. 

♦POMP, z. V. Draaislot, spanjolet. 

PONK, z. m. Geld. Daar zit ponk. Hy zal niet trou- 
wen, of hy moet er eene kunnen krygen, die ponk 
heeft. — Sm J., Herem. Zie S. B. op Geldponk. 

— Bij Mol. Pong. 

POOK (zachtl. o\ z. v. Korte dikke persoon, 't Is 
maar eene pook van een manneken. Die jongen 
groeit niet, hy zal eene pook blijven. — Vergoe- 
dend zegt men : een pooksken, streng : eene pook'' 
pens. — R. 

*POOR (zachtl. o), z. m. Prei. — Ook in Liinb., zie SCH. 

— R., C. — Sam. : Poörbed, poorlesch (preiblad, 
zie BijDR. : Lesch), poorland (land om prei in 
te zaaien), poorpens (zie Bijdr.). poorsoep, poorzaad. 

POOS, z. V. Zie de Wdb. — Het woord drukt eene 
bepaalde tijdruimte uit in : eene poos akkeren, 
eene poos mesten. Kunt ge voor my niet eenige 
poozen zaaivoren? Hij maakt lange poozen, zijne 
peerdekens hebben den tyd niet om te malen. In 
den landbouw drukt poos de tijdruimte uit, gedu- 
rende dewelke men met een peerd of een span 
peerden, zonder uit te spannen, arbeidt De 
gewone poos duurt van tusschen vijf-zes uren 
tot elf, of van één uur-half twee tot vijf uren- 
half zes. 

De poozen luiden. Als iemand overleden is, 
worden er drijmaal daags, 's morgens, *s middags 
en 's avonds (in sommige dorpen door de geburen) 
drij poozen geluid; elke poos duurt di tien 
minuten. — R, 



— i89 — 

'♦POOTJE, z. o. Voeteuvel. Hij zit dry maanden op 
een jaar met het pootje, 

POOTKRUID, z. o. FiG. : Kruid van gele penen. 
Schertsend: Arbeid, handenarbeid. Wat gebruikt 
gij toch om uwe stoof, uwe ketels zoo schoon te 
doen blinken? Pooikruid, — R. — Vergelijk : 
duimkruid. 

POOTSCHERF, z. m. — FiG. Ongeld. A tot B. : 
Ge moest dat huis koopen, — B. Ja f En waarmee 
zou ik het betalen, met pootschervcn? — Zie S. B. 
op Potscherf. — Deze laatste vorm is misschien 
meer in gebruik; doch wij hechten aan pootscherf 
de bet van ronde, die van eene poot (gele pee) 
wordt afgesneden en dus eenigszins op een goud- 
stuk p:elijkt. B. zou aan A. ook hebben kunnen 
antwoorden \ Ja! de poolen zijn dees jaar goed 
gelukt! — Wat scherf betreft, dat beteekent niet 
alleen stuk vaatwerk, maar stuk in 't algemeen. 
Zie BijDR. op Scherven. 

POOTZWART, bijv. SCHERTSEND : ros. Zy heeft 
pootzivart hcuir, zy is pootz:wart, zoo ros als eene 
poot. — R. 

*POST, z. (v.) m. Posterij. brievenpost. — R., C, J. 

POST, z. m. Stronk, in den grond gebleven wortel. 
— R. 

Op zijnen post zijn, nauwkeurig zijne plicht 
vervullen, stipt op tijd en plaats zich ergens 
bevinden. 

Eenen post pakken, eene straf, eene beris- 
ping krijgen, er tegen vliegen. Laat hem Vhuis 
komen, hij zal 'nen post pakken. Wegloopen. 
Ge hadi hem moeten zien eenen post pakken/ — 
C, S. B, 



*POTAGEMANNEKEN, z. o. Kleine persoon, vooral 
jongsken, met een bijdenkbeeld van geringheid. 

POTFLESCH, z. v. Dikke flesch van eenen pot 
(i,86i lit.) of twee pinten inhoud. S., C, J. 

♦POT-HIER-EN-DAAR! Bastaardvloek. — Even- 

eens : 
Potverdekke. 
*Potverdekschotel. 
♦Potverdckseld. 
*Potverdo6mme. 
*Potverhicr-en-daar. 
♦Potvermille. 
* Potvermillemoëike. 
♦Potvermoöikc. 
*Potvermo€its* 
*Potvernonde. 
♦Potvernondekeu^nz. enz. 

PRAKSENy z. mv. Guitenstreken, ook looze streken. 
Hy zit vol praksen of prakses. — R. 

PRAT, z. m. YdSipratien = pruilen. Den prat hebben, 
lang aan een stuk pruilen. — Men zegt ook : 
het weer heeft den prat, het weet niet of het 
wil goed of slecht worden; de stoof heeft den 
prat, ze wil niet trekken. — R. 

PREE, z. m. Zakgeld dat knapen geregeld krijgen. 
Als hif *s morgens zifnen pree krygt, heeft hy 
's noenens geene duit meer. Ook als zij reeds 
medewerken. Hij krijgt alle zondagen eenen frank 
voor zijnen pree. — • Bij uitbreiding : soldij, dag- 
en weekloon, maandgeld, jaarwedde. Hij wint 
eenen goeden pree. De pree is verminderd. Als 
hij zijnen pree getrokken heeft, gaat hij drij dagen 



op de lappen, ~ Sam. • Freedag, betaaldag. — S., 
R., C. J. 

♦PRENKELEN, bed. zw. ww. Freq. van prangen. 
Hetzelfde als prangden, afpersen, afdingen. Zie 
BijDR. — S., C, J. op prangden. 

PRESENT (uitspr. prezdnt), bijv. Bij zijne zinnen, 
nuchter. Als kif tien pinten gedronken heeft, is 
hij zoo present als ik of gij, — R., C.» J. 

PRIESTERPRUIM, z. v. Kleine ronde gele pruim. 

— R. 

PRIESTERSSTOF, z. v. Zwarte blinkende stof, waar 
lichte priestertogen van gemaakt worden. Hij had 
'nen jas aan van priestersstof. — C. 

♦PRIEZEKEU (—--'—), z. m. Nauwkeurige, pre- 
ciese, met een bijdenkbeeld van overdrijving. 
Zoeë 'ne priezekeu / 7 en es ni gauw noë zijn 
goesting, 

PRIJKEL, o. Gevaar. Daar en is geen prijkel bij, 
dat hij van geven zal doodvallen. Als ge hem 
langer borgt, lijdt gij groot prijkel van zeleven 
niets meer te krijgen. Ge moet geen prijkelen 
zoeken j liefhebben. — Afl. Prijkeleus (— ^ -i-). 

— C, J. — Wdb. Perijkel, perikel, perijkdeus, 
periculeus. 

PRIJS, z. m. — Zegsw. Daar zijn de prijzen nog 
van te geven, dat staat nog te zien, dat is niet 
zeker. Of hij met dees rijke vrouw beter zal zijn 
als met zijne eerste, die niets had, daar zijn de 
prijzen nog van te geven. — R.. C, J. 

PRITPRAAT, z. m. Praatjes, flauwe praat, rimram. 

— R. — Bij C. en ƒ. Prietpraat. 



— IQ2 — 

PRIZEKANT {uïtspr. prüzekani), z. m. Meikever, meu- 
lenecr, meulder, biezap, preekheer, in 't Waalsch 
princair. — R. Prezekant. 

PRO, z. m. Petrus. — R. 

♦PROBATIE, z. V. Proef. Ich goën hie inne kier, 
vör in proboase, bloetnkuële zette. — Ch J. 

PROCESSIE, z. V. — Zegsw. Zatte processe, dron- 
kemansfeest. — C. 

♦PROCESSIEGANG, z. m. Gang der processie, lang- 
zame gang. FiG. De processegank doen, de pro* 
cessegank goën, van de eene herberg naar de 
andere (van 't een kapelleken naar 't ander) gaan, 

PROCESSIEJAS, z. m. c Beste jas. die de buitenman 
enkel op plechtige feestdagen aantrekt, b. v. als 
de processie uitgaat >. — R., C. 

♦PROCESSIESGEWIJS, bijw. In stoet, stoetsge- 
wijze, gelijk eene processie. De eerstecomtnunie* 
kinderen komen in de school bijeen: daar gaan 
de geestelijken ze afhalen, en zoo trekken ze pro* 
cessies gewijs naar de kerk, 

♦PROCESSIETOER, z. m. Omgang der processie. 

*PROCESSIEWEG, z. m. Weg, langs welken de 
processie gaat. 

*PROEFHAPKEN, z. o. Hapken van iets om het 
te proeven. Zie Proefbeetje, BijDR. 

*PROEFKLONTJE, z. o. Klontje boter, dat, als een 
staal, naast de te koop gestelde boter in den 
merktkorf ligt, en waar de koopers mogen van 
proeven. 

PROFEET, z. m. Iemand, die met bedaardn en zeker- 



— 193 - 

heid spreekt, bijna een neuswijs. (Zie Profijte- 
lijk) - S. B., C. 

PROFESSEN, bed. zw. ww. Na den proeftijd als 
lid eener congregatie, eener kloosterorde opne- 
men. Onze pastoor zal morgen bij de Zusier kens 
der armen zijne eigen zuster professen. 

Komt meer voor in den lijdenden vorm. 
Mijne dochter werd te Rome geprofest, zij sprak 
er hare plechtige beloften uit. Zij is nog niet 
geprofest — S.. C, J. 

PROFESSING, z. v. Professie. Morgen zijn er bij 
de Paterkens twee professingen. 

* PROFIJT, z. o. — Spreekw. Enne solferst&k in 
vicre klieven en e gelas bier in iënen kir uit^ 
drinkc : dad es 7 profijt van 't huishouve, 

♦PROFIJTELIJK, PROFIJTIG, bijv. en bijw. (zie 
V. D. en Sch. — Die alles om 't meeste profijt 
weet aan te leggen. Een profijtelijke (profijtige) 
mensch. — Profijtelijk gaan, voorzichtig gaan 
om zich niet te bevuilen, — ook : met fijne 
gemaakte stappekens gaan. — Profijtig eten, 
klappen, voorzichtig eten, klappen. — Zie C. en J. 

*PROMO VEEREN, bed. zw. ww. Pramen. Hijen 
en zou da ni gedoên hdmme, ha ze hum zoeë 
hdt ni gepromoveed, hij zou dat niet gedaan 
hebben, hadden ze hem zoo hard niet gepraamd. 

PRONT, bijv. en bijw. Van menschen gezegd : schoon, 
welgemaakt. Een pronte jongen, een pront meisje, 
pronte kinderen. Net. Zij was wat pront met haar 
nieuw kleedt — Pront. Pront gekleed, net. — 
Hij is pront zijn vader, juist. Hij kwam pront 
aan, juist, zooeven. — S., R., C, J. 



Hagelandich Idioticon 13 



— 194 — 

PROTOKOL, z. m. c Vitter, neuswijs, betweter >. R. 
Als ge met dien protokol te doen hebt» dan kan 
hel nog al lang duren. 7 Is een brave mensch, 
maar hij speelt zoo een beetje den protokol, — C. 

PROTOKOLLEN, praktijken, streken. Dat zijn maar 
protokollen. Dat heeft nu lang genoeg geduurd 
met die protokollen. — Bij R. geprotocol. 

PROTOKOLLEN, onz. zw. ww. Den protokol spe- 
len, zwarigheden zoeken, waar er geene zijn. 
Ge moet daar niet langer over protokollen, 't kan 
toch niet helpen. ^— Gij hebt hier niets te pro* 
tokollen. — R., C. 

Aanm. Beide woorden zijn waarschijnlijk 
in zwang gekomen in de jaren 1832-39, toen 
er gedurig spraak was van de beraadslagingen 
of protocollen over de aangelegenheden van Bel- 
gië en Holland tusschen de afgeveerdigden der 
Mogendheden, te Londen vereenigd. 

♦PROUSEN, onz. zw. ww. Proesten. Ze prouste va 
lache. 

* PROVISIE, z. v. (V. D.) Bif provisie, me{f) provisie, 
met dat al, intusschen. Joa, joaf loè'tet betoale! 
Dad es allemoé'l goed; ma bij provisie zit ich nou 
zonder gdld. — Spreekw. Bij provisie locëpe de 
ganze bdrrevoeits. Met al dat is het nu zoo en 
niet anders. — R., C. 

PRUISISCH, bijv. en bijw. Ruzie, kermis, hora. 
't Zag er pruisisch uit, toen hij t'huis kwam. 
Het gaat daar maar pruisisch, er is dikwijls 
ruzie. — S., C, J. 

PRUTS, zie BrjDR. prils, kleine hoeveelheid. 

PUL, z. V. Jonge hen. Onder mijne vijftien kiekens 



zijn tien hanen en maar vijf pullekens. K., R. — 
FiG. Jonge dochter. Eene lieve puL — Eene pul 
zijn, vreesachtig zijn. — Pul zijn, overwonnen zijn. 
— Sam. Pullenei, ei van eene pul, kleiner dan 
eene gewone hennenei. — C. 

PUMPELEN, onz. zw. ww. Pimpelen, drinken. 

"» PUNCH {poëins), z. (v.) m. 

PUTSTEEN, z. m. üroote platte rechtstaande steen, 
die het voorste van den putrand uitmaakt. -^ R. 



RAAK» z. m. Zie Bijdr. — Zegsw. Op den raak 
schieten, werpen, schieten, werpen gelijk het lukt 

— Zie Geraak. — R., C. 

RAAL, bijv. Raar, Fr. rare, — S., J. 

RAAP, z. V. FiG. Ouderwetsch zakuurwerk. — R., C, J. 

RAAPBOTER, z. v. Boter van koeien, die veel rapen 
eten. De raapboter is min of meer sterk, en minder 
weerd dan de spurrieboter. — C. 

RAAPSMOUT, z. o. Olie uit raapzaad geslagen. — C. 
Her. 

♦RAASTIG, bijv. en bijw. Razend. Een raastige hond. 
Hy was raastige van colere. — Uitermate. 7 Was 
dezen winter raastig koud. Hij kan raastig liegen. 
Zoo ook : 7 Is raastig schoon, — R. — Bij C. 
Raasdig, geraasdig. 

RAD VAN S*«-KATRIEN, z. o. Huidziekte, die zich 
vertoont in den vorm van eene steeds aangroeiende 
ronde ontsteking. — R. 

RAKELEN, bed. en onz. zw. ww. Met den rakelstok, 
het rakelijzer de gloeiende houtskool in den oven 
omroeren om hem overal gelijk te heeten. — C. 

— Met stokken of steenen naar noten of andere 
vruchten gooien. Hoor ze weer eens onder de 
noten rakelen/ — Slaan met eenen stok. Als 
ze u niet gerust laten, moet ge er mcuir eens 
onder rakelen. 



— 197 — 

♦RAMAS { ^), z. m. Uitschot. — In denzelfden 

zin wordt ramenant (— — -i-), boëcht, bocht, bucht 
jjebruikt. Boeeht, bocht, bucht wordt gezegd van 
allerlei dingen, van dieren en van personen; 
ramas en ramenant (C), bijzonder van zaken. 

— Hijen hee mich doe inne ramas van fruit 
geschikt (gezonden) I Da wiff kokt inne ramas 
van al den duvel ondereen, — Fr. ramas of 
ramassis, 

♦RAMENETS, RAMENATS, z. v. Ramenas. - S., 
C, J. 

RAMETIEK, bijv. Vochtig, zillig, rheumatiek ver- 
oorzakende. Rameticke muren, een rametiek huis, 

— C. — R. Romatiek. — K., S., J. 

RAMMEL» z. m. Kinderspeelding, klater. -— C. 

RAMMEL, z. V. Rammelaarster, babbelaarster. Als 
ik die rammel tegenkom, ga ik altyd een straatje 
om, — C, J. 

RAMMEL, z. m. Pak slagen, rammeling, dit laatste 
altijd met, het eerste, een verzamelw., zonder lidw. 
Als ge ons durft achternakomen, krijgt ge ram- 
mel, — C. — Komt van 

RAMMELEN, bed. zw. ww. Aframmelen, slaan. 

RAMMELKONT, z. v. Babbelkont, rammelkous. ~ C. 

RAMOER, z. o. Rumoer. — C. ramult, — J. ramoelte 
en ramoer. 

RANDUINEN, onz. zw. ww. Buitenshuis zijn, op 
marode gaan. Als zy maar randuinen kan, dan 
leeft ze, K. — Sam. Rondranduinen. — Zie S. en 
de bemerking bij C. — Rutten geeft c Ran- 



duip, z, V. Rondloopster. Wai ccne randuin is 
die Mie! » 

RAP, z. rii. Roof eener wonde. Zy had eenen rap 
op har e. knie, die heeft zy er afgekrabd. — Roof 
op huiduitslag^. Zy heeft haar gezicht vol rappen. 
S^ C, J. — Wij kennen het niet met de bet. van 
schurft, 

RAPEN, bed. zw. ww. Betrappen, krijgen. Éenen 
kou rapen, Eene ziekte rapen, — FiG. Iets rapen, 
iets oprapen, van een meisje gezegd ': bedrogen 
worden, tot schande komen. — R., C. 

♦RASCHAAF, z. v. Korte schaaf. — Bij J. reeschaaf, 
keischaaf (?). 

RASPAIL (met de Fr. uitspr. van ail, — -), z. o. — 
. R. schrijft raspal, C. rapalie; de woordenboeken, 
rapalje, T>qz^ leiden rapalje af van rap, schurft {?). 
, — Hoe *t zij, de beteekenis vafi raspail is hier : 
schuim, samenraapsel van volk, en verder : hoop 
kleinkindervolk. faag dat raspail van de deur, 
van den dorpel weg, er kan niemand idt of iii. 
— C. geeft ook Raskedepeu, J, raskepeu, waar- 
schijnlijk van race de gueux, dat hier ook gehoord 
wordt. 

RAT, z. V. — FiG. Vlug, slim kind. 7 Is eene rat, 
ecne eerste rat, eene rat van een kind, — S. B., C, 
J. — Zegsw. : Van de ratten gepoetst of geneukt 
' zifn, slim, verstandig ;5ijn. 

RATELS, z. mv. Amarant, hanekam. Eene planten- 
familie, een onkruid. — C. 

RATTENVANGER, z. m. Soort van kleine hond, die 
zeer geschikt is om ratten te vangen. R., C. — 
Man, die het land afliep om de gelegen van 



- 199 - 

ratten te zuiveren. — FiG. Vreemdeling van. kaal 
en gemeen uitzicht. JVal een raitevanger is dat. 

RATTESTEERT, z. m. Paardesteert, waar het haar 
uitgevallen is. 

REAAL, bijv, en bijvv. Mild, vrijcfevig, royaal. Hij 
is veel te reaal met zyn geld. Ge wordt daar heel 
reaal ontvangen. — R., C, J. 

RECHT, bijv. — Zegsw. : Recht op recht gaan, 
recht aan, zonder eenen omweg te maken. Langs 
deze straat gaat gij recht op recht naar Oplinter. 

- c. J. 

♦RECHTE, z. m. Oprechte inhoud, ware toedracht 
Ge en koeint er den rdchte ni van wiëte, ge 
kunt het fijn der zaak niet weten. Ge koeint 
van hum ginnen rdchte wié'ie, hij kan (of hij wil) 
de zaak niet duidelijk te kennen geven. — Bij 
R. : Van iets geenen (de?t) rechte (niet) welen, 
er het fijne (niet) van weten. 

RECHTUIT, bijv. Rechtzinnig, openhertig. Ge moet 
rechtuit zyn met hem. — K., R., J. 

REDDEL (rdddel), z. v. Babbelaarster. Als die reddel 
begint, weet ze van geen uitscheiden. Bijdr. 
raddel. 

. REDDEL, z. m. Gebabbel Ge moet naar dien reddel 
{dat gereddel) niet luisteren. — R. 

REDDELEN, bed. en onz. zw. ww. Rad, uit den 
adem babbelen. Ik weet niet meer, wat hij hier 
is komen rcddelen, — R. — Afl. : Reddelaar, 
reddelachtig, gereddel. Zie hooger reddel. — Sam. : 
Reddelkont. 

REDE, z. v. — Zegsw. In de rede, redelijk, tamelijk, 
middelmatig. Is hy groot of klein, ryk of arm. 



— 200 — 

geleerd of ongeleerd enz,? — Zoo in de rede. 
Hoe gaat het nu met uwe gezondheid? Zoo in 
de rede: daar en is niet veel stoeffens op. — S., 
R., C, J. 

REDEWIL (OM), voegw. uitdr. Omdat. Hy stond 
niet in het testament, om redewil dat hij zyn 
paart al voorop gehad had. 

♦REEN [jri^n)^ z. m. Zie S. Grens, grenspaal tusschen 
twee eigendommen, Fr. limite, zegden enkele 
woordenboeken, die het woord reen, doch als 
verouderd, opgeven. — Een muur, eene haag in 
den reen, gemeenschappelijke muur of haag; in 
't Fr. un mur mitoyen, une haie mitoyenne. Een 
boom, een struik kan in den reen staan; eene 
beek, eene straat in den reen loopen. — Sam. : 
Rcengenoot (regenoot, ^ -^ — ), z. d. w.; reen* 
steen, paalsteen, steen, die eenen eigendom be- 
paalt, die tusschen twee eigendommen in den 
reen staat; reenvoor, voor (gewoonlijk wat dieper 
dan die tusschen twee bedden) tusschen twee 
aan elkander reenende stukken grond. — Zie 
R. en Hft., K. — Herem., die reen als verou- 
derd opgeeft, zegt dat het mv. renen is. K. geeft 
ook renen. Hier hoort men duidelijk de scherpl. ee. 

'^'REENEN (rié'nen), onz. zw. ww. Grenzen, belenden. 
Zyne weide reent aan mijn land. Somtijds met 
eenen persoon als onderw. Ik reen langs twee 
zijden aan zijnen grond. — R., Hft, K. — Sam. : 
A/reenen, versterking van reenen. Zyn goed reent 
juist af waar de zandstreek begint. 

REEN GENOOT (regenooi), z. m. Eigenaar van een 
goed dat aan eenen bepaalden eigendom reent. 
De landmeter heeft de reengenooten byeengeroe* 
pen. — K,, S., R., C. 



— 201 — 

♦REENGENOOTE [regenote, ^ ^ — >^\ voorz. 
Tegen reenende, grenzende aan. Ich ham doe 
e stok land regenote de stroët: doe goën ich in 
huis oep zette, ik heb daar een stuk land, dat 
aan de straat paalt; daar ga ik een huis op 
zetten. 

REEP, z. m. Hoepel. — Zegsw. : Een heilig vat 
met verdoemde reepen, iemand, die zoo goed niet 
is als hij schijnt, dikwijls verschoonenderwijze. 
Hft. — Liedje : 

Ziet den boer maar waaien! 
Voor vijf centiemen eenen reep in den rok; 
Ziet den boer maar waaien I 
De boter slaat weer op. 

Afl. Reepen (kinderspel), met den reep spelen, 
hoepelen. J. — Sam. : Reepenrok, hoepelrok. Ree^ 
pentyd, voorjaar, als men met den reep speelt, 
hoepelt ij d. 

REEPSTOK, z. m. Stokje, waarmede men den reep 
voortdrijft. — Reepsiokken, reephout. 

REESTER, z. m. Strijkbord van den ploeg. Bij R. 
rooster bij C. rister, 

REGELEN, bed. z'n, ww. Langs eenen regel of 
liniaal op een papier lijnen trekken. Wilt gij 
myn papier eens regelen? — Afl. : Regel, liniaal. 
Sam. : Regelpen (zelden meer gehoord), potlood, 
afregelen, regelen of tot het einde toe regelen. S., 
C, J. 

♦REGISTER, z. (o.) m. — S., R, C, J. 

REKKEN, wed. zw. ww. Zich spoeden, zijn uiterste 
best doen om er te komen. Jan kan tien minuten 
weg zyn: als ge u rekt, kunt ge hem nog inhalen. 



— 202 — 

De eerste maanden had ik wat den luierik gespeeld; 
maar toen heb ik my gerekt, en op 7 laatste 
examen was ik de anderen allemaal voor. Aan- 
moedigend zegt men : Rekt ui — R., J. — Hft. 

RENT, z. V. Wdb. — Zegsw. Op zyne renten leven. 
— R., Her. 

REPLEMENT, RIPLEMENT, z. o. Berisping. Fr. 
Réprimande, — R. Repliment, C. Rcplcmcnt, 
ramplement. — S. B., J. 

RESOLUUT (rezoluut), bijv. Niet het Fr. hardt, 
arrêté, maar mild, vrijgevig, reaal. Ge kunt aan 
hem zien, als hij goede zaken gedaan heeft : dan 
is hyfel resoluut. Hebt ge een erf deel getrokken, 
dat gy zoo resoluut zyt. — K., S., R., C, J. 

♦REU BRAND, z. m. Haardijzer, brandijzer, vuur- 
ijzer, ook brandel, maar dat heet in de HolL 
woordenb. Zuidnederlandsch. — R. — In het 
LIED van fan mynen man komt : 

Jan mijnen man zou ruiter wezen, 
Kon hij geraken aan een peerd. 
Hij nam den reubrand uit den heerd. 
Toen had Jan mijnen man een peerd. 

Zie ook S. en R. 

REUKERWT, z. v. Fr. pois de senteur. — J. 

REUTS (uitspr. röts\ z. m. Perzikkruid, waterpeper, 
een onkruid. ^ S. B. retse, rits, ritse, rotse. 

RIEKEN. — Zegsw. Ik kan hem niet rieken, d. i. 
dulden, lijden. — Aan iets niet kunnen rieken, 
er niet bij kunnen vergeleken worden. — S. B., 
C, J. — Ruiken is hier onbekend. 

♦RIJFEL of REIFEL (uitspr. rddfel), z. m. Kaarten 
om te ry/elen. Z. d. w. 



*RIJFELEK of REIFELEN (uitspr. rda/elen), onz. 
zw. wsv. Twee of drie kaarten, die den blinde 
uitmaken, verwisselen tegen twee, die men wil 
kwijt zijn. Ook in het smousjasspel : eene kaart 
van den stok afnemen na lederen slag. — R. 
— Losgaan van draden, rafelen. — Woelend 
wrijven met het lichaam. Koeinde-gij oer kleëre 
ni kapot kryge, da-de-gy doe zoee zit te rüdfcle? K. 

— Afl. ; Ri/felaar, geryfèl, uerryfelen, in slech- 
ten toestand brengen. Kleederen, siroo verryfe- 
len, — Sam. : A/ry/elen, door rijfelen doen naar 
beneden komen. De kingere rdd/cle dije gracht 
hiélegans af, Doorrijfclen, kapot-, vaneenryfelen, 
Kliëre deurrddfele, Uitryfelen, uitrafelen. — Zie 
S. op rijfden. — R., C, die rafelen en ryfelen 
geeft. 

RIJM, z. o. Gelijkheid van klanken. — Zegsw. Op 
rijm spreken, schryven d. i. in verzen of rijmen. 

- j. 

RIJMEN, onz. zw. ww. Rijpen, een weinig vriezen. 
Als het begint te rymen, wordt het fruit voor 
goed ryp, — R., C, J., Her. 

RIJS, z. m. Rijst. — K., S., R., C, J. 

*RIJS, z. o. als verzamehvoord, v. als zaaknaam. 
't Sap komt al in 7 rys. Dij (die) rys en dögt 
(deugt) ni, ze moeit veul grutter (grooter) zyn, 

— Erwtrys is ook vr. 

RIJSARGE, z. V. RIJSARGEKE. Wollen sarge, die 
men op den rug van het peerd riemt als men 
het zonder zadel berijdt. 

♦RIJSTPAP {rtjspap), z. v. Rijstepap. — Zegsw. : As 
. 7 te buite ryspap reëgelt (regent), me zijne lepel in 



— i04 — 

huis ziile, eene kans verkijken. Aan kinderen 
zegt men : In den hemel eten we r^'spap mei 
zilveren lepelkens. 

"•^ RIJZEN, bed. zw. ww. Rijzers (rijshout) aan de 
erwten steken. Z>y edle 2ijn al groeël genoeg 
vör Ie r^'zen. Zyn uwe erwlen nu nog niel gerysd? 

— S., R., Cn J. — C. geeft gerezen. 

RINKRANKEN» bed. en onz. zw. ww. Op geheim- 
zinnige wijze over iels spreken. Het gebruik van 
dat WW. is beperkt Daar wordl zoo van alles 
over gerinkrankt. Ik heb daar zoo al {zoo al iels) 
over hooren rinkranken. — R. geeft Rinkkran- 
ken en krinkkranken. 

*RINT, z. V. Rent — Op zyne rinlen leven.' Eene 
horloge is eene rint. — Zie J. op rent. — Sam. : 
Ringmeesler, rentmeester. 

RIP, tus. Weg. Ik Hei het gajool eenen oogenbit k 
open, en ript myn vogelken was gaan vliegen. 

— Vandaar als gezegde : gevlucht De die/ was 
rip, — Gestolen. Hy meende gaan geld uit zijnen 
spaarpot te halen, maar de spaarpot was rip. — 
Schertsend : overleden. Binnen eenige jaren blyft 
er niemand van ons meer over, dan zyn we alle* 
maal rip. Dit laatste van de gekende formule 
R. I. P., requiescat in pace dat ook gelezen 
wordt : recht in 7 putje. — R., C. 

RIPPEN, bed. zw. ww. Stelen. Laat uwen stok daar 
niet staan, ze zouden hem kunnen rippen. Ze heb* 
ben mynen nieuwen pennc steel geripL — K. 

♦RISK ATI E (riskoase), z. v., van Fr. risquer. Waag- 
spel. Den d&rde kier hdtgr&dn zoë es in riskoase, 
och ge moeit stoëm hdt mest e. Voor den derden 



— 205 — 

keer hardgraan zaaien (op denzelfden grond) is 
gevaarlijk, of ge moet overvloedig mesten. — 

RITSKIVIE, tus. Weg. ontsnapt. Ritskiviei en hij 
was weg f — Ook bijv. Hij was rüskivie. — Ook 
zelfst, Rüskivie spelen, wegloopen. — Verwant 
met Ritsen, zie BijDR. en R. 

ROBBEDOBDOB (roëbbedoëbdoëb), tus. Klankna- 
bootsing van het roffelen van den trommel in 
den KINDERDEUN : 

RobbedobdobI Mijn man is komen (gekomen) 
1 Wat heeft hij gebrocht? 

1 Een zak vol spellen (dennenspelden). 

f Wat zullen ze geilen (gelden)? 

» Eenen stuiver 't pond. 

» Ze zijn verkocht. 

ROEKEDEKOE, tus. Het geluid van den duiver. 
Roekedekoe! 
De slag is nog toe! — Zie J. 

ROEKEDEKGEEN» onz. zw. ww. In de woorden- 
boeken roekoeken, eene min juiste nabootsing. 
— Afl. : het geroekedekoe, het geroekoek. — 
Bescheiden pogingen aanwenden om met een 
meisje te mogen verkeeren. H^' kan het niet 
afstrydcn, dat hij Mieken N. geerne ziet: ik heb 
hem al lang zien roekedekoeën^ 

ROEP, z. m. Huwelijksafkondiging in de kerk. Zullen 
vergaderen in den houwelyken (sic, in plaats van 
huwelijkschen) staat N, en N. Eerste (tweede, 
derde) roep. Indien iemand een beletsel weet, is 
hij' verplicht het ons bekend te maken. — Met 
éénen roep, met twee roepen trouwen. — Zij 



— 2:6 - 

krijgen Zondag hunnen eersten roep. Zij kad al 
twee roepen gehad, en zij heeft nog geroft. (Zie 
roffen). R.. C, Hft., Her. 

ROEPEN, bed. st. ww. Afroepen, het huwelijk van 
op den predikstoel aankondi^a^en. De pastoor heeft 
hen niet willen roepen; hij moest eerst in lic h- 
tingen nemen. — Zij worden Zondag geroepen. 

♦ROER (ruur\ z. v. Lokvogel; stang, waar de lok» 
vogel opzit. 

*ROESEL, z. m. Roest (van metalen). 

'^ROESELEN, onz. zw. ww. Roesten. Aanm. Men 
zegt meer vcrrocselen. 

ROESELPLEK, z. v. Roestvlek. 

ROESELSTEEN, z. m. Ijzersteen. De S^-Sulpicius- 
kerk {te Diest) is met roeselsteen gebouwd. 

ROEZEMOEZEN, onz. zw. ww. Een dof gerucht 
maken, gelijk van ratten in eenen korentas, eenen 
haas in de klaveren, een konijn in de struiken. 
Ik hoorde iets roezemoezen, 't Is wat meer dan 
ritselen, maar op verre na niet « razen, drukte 
maken >, gelijk de woordenboeken het omschrij- 
ven. — C. — Rinkranken (z. d. w.). Ik had daar 
al hooren over roezemoezen, maar ik gaf daar 
geen geloof aan. 

ROF {roef), z. m. Ruk. Met eenen rof trok het peerd 
zyne ketting over. — R, 

ROF {roef), bijw. Rap. Hy liep rof de deur uit. — S., J. 

♦ROFFEN (roêfe), zie BijDR. — Zich terugtrekken. 
Hij'e mande be da maske te troa, ma hijen hee 
geroeft, hij meende met dat meisken te trouwen, 
maar hij heeft zich teruggetrokken. — R. 



— 207 — 

ROM, z. V. Stut op karren en wagens. — R. — Wdb. 
rong. Bij Her. ook rom. 

ROM BLOK, z. m. Dwarshout dat de rommen draagt. 
— R. 

ROMMELKOT, z. o. Rommelkamer. — C. 

ROND, voorz. Omtrent, omstreeks. Hij is van ergens 
(ieverans) rond Tienen. Rond nieuwjaar of dien 
tijd zal ik u eens komen bezoeken. Hij moet rond 
de veertig {jaar oud) zijn. Ik heb rond de kon* 
der d frank betaald. — R., C, J., Hft. 

RONDCEEZEN, onz. sch. zw. ww. Rondrijden, rond- 
loopen. — R.. C, J. 

RONDDRAGEN, bed. sch. st. w. Omdragen. — S., 
R. J. 

RONDE, z. V. Rondte, rond, cirkel, omtrek. Zij 
maakten \f eekenden) eene groote ronde. Vijf uren 
in de ronde. — Eene ronde betalen, d. i. zooveel 
glazen als er personen in 't gezelschap zijn. ^ K. 
R, C, J. 

RONDKOMEN, onz. sch. onr. ww. Omkomen, genoeg 
hebben. Hij kan met zijn klein tractement niet 
rondkomen. — Rondkomen met, rondventen. Ze 
komen rond met aardbeziën. — J. 

ROODSELEN, bed. zw. ww. (De vloersteenen) met 
roodsel rood maken. R., C. — Zie BijDR. op rooden. 

ROOT (zachtl. e), z. v. Zie BijDR. — Op root, op rij. 
Zegsw. Op root, 'lijk die van Bets (Geet-Bets) 
vechten. — Te root, na elkander. Hij sloeg hem 
twee keeren te root omver. 

ROTELINGS, bijw. Te root, achtereen, op de rij. 
Ze hebben opzoekingen gedaan rotelings in al de 
huizen, zonder één over te slaan. Twaalf glazen 



— 208 — 

bier, die daar gereed getapt stonden, kon hij ro* 
ielings uitdrinken op den tijd dat de klok twaalf 
uren sloeg. — S. — Zie Bijdr., R. en J. op roteka. 

^RUG, z. m. Zie BijDR. — Licht te {op den) rug, 
ZTvoér te {pp den) rug, van eene kar of eenen 
kruiwagen gezegd, die zoo geladen is, dat de 
vracht te weinig of te veel drukt op den rug van 
man of peerd, die ze moeten vervoeren. — R., C. 

RUIG, z. o. Schurft. Die hond heejt het ruig. Gemeen 
volk, janhagel. Alle ruig komt daar bijeen. Ge 
moet van hem afblijven, 7 is maar een ruig; 7 is 
een eerste ruig f — Bijv. Hij houdt zich op met 
al wat ruig en rappig is. — R., C — In de 
woordenb. ruit. Vandaar ruitezalf hier (en ook 
in sommige woordenb, ruiterszalf), aldus gehee- 
ten, omdat zij o. a. dient om de luizen (ook ruiters 
genoemd) te vernietigen. 

RUIGAARD9 z. m. Grove, ruwe, vuile kerel. — C 

RUIVEN (uitspr. rouven), onz, zw. ww. Ruien, mui- 
ten, « het haar of de vederen verliezen, ontbla- 
deren, sprekende van menschen, dieren, vogelen 
en bloemen 1. K., S., R., C^ J. Her. — Ons hennen 
hebben nog niet geruifd. Ge ruift weer fel, uw heele 
kraag ligt altijd vol witte pellekens. De rozen 
ruifden al, — R. — Sam. : Ruif tijd, C, J. 

RUPSEN, onz. zw. ww. Rispen, oprispen, opgeven van 

de maag. — Ook rupselen, ruspelen (zie Bijdr.). 

— FiG. Van iets rupsen, ruspelen of rupselen, 

met bedekte woorden van iets spreken. — K., R. 

RUSTEN, onz. zvf, ww. Aan(ge)roepen worden, de 
patroon zijn, vereerd worden. Te Neerlinter rust 
(d. i. rusten de relikwieën van) S^Foilaan (uit- 
gespr. Fo liaan), patroon tegen het speen, — R., C. 



SAAI, z. m. Sajet (m.), wollen brei- of stopgaren. — 
C, J. 

SACRAMENT (sakkerment), z. o. Schertsend : vrouw, 
echtgenoote. Ge moet uw sacrament i'huis laten, 
we gaan onder ons j'ofigens, — C. 

*SAFFRAAN, z. (v.) m. — R., C, J. 

SAKE!R)STIJN, z. o. Sacristij. S., R., C, J. — Zi« 
Nicht. 

SAKKER, tus. Bastaardvloek. — Zie C. 

SAKKEREN, onz. zw. ww. Vloeken. Als een van 
ztjnc knechts iets misgedaan heeft, kan hij leelijk 
Jöiè^rr^j:/?. S.,D.,C.,J. — Afl.: Gesakker. Wij hoor en 
zijn gesakker nog niet meer. — Sam. A/sakkeren. 
Hij heeft weer wat afgesakkerd. — Aangesak- 
kerd komen, al vloekende naderkomen. — Door- 
gesakkerd komen, al vloekende voorbijkomen. 

♦SALPETER, z. (o.) m. -^ R., C, J. 

♦SALVEEREN, bed. zw. ww. Redden, Fr. sauver. 
Dat heet hum gesalveed. — c „..zochten insge^ 
lyks ook hemzelven al Vsament te saulvecren met 
der vlucht... > Vl. Rijmchronike, Loquela, 
1887, bl. 78. — R. 

♦SAMOIS (samocë), siamois, z. (v.) m. — J. 

SAN GE R, bv. en bw. Paarsch. — R. Heeft gemeen- 
schap met het Fr. sanguin. 



Hagelandtch Idioticon 14 



— 210 — 

SANTEBOETIEK, m. Boel. Fr. sainic houtique, bata- 
clan, te onderscheiden van santenkraam. Hij heeft 
den heelen santeboetiek kapotgeslagen, de deur uit 
gesmeten, — C, Mol. 

SARGIE [sarze, sazze, sas), vr. Beddedeken. Eene 
wollen, eene katoenen sargie, — FiG. Onder zijn 
sargie(s) kruipen, slapen gaan. Zie Hft. Aan- 
hangsel. — Onder de groene sargie liggen, steken, 
in 't graf liggen. 

SATIJN, z. m. R., C, J. — Stof. Dat is van den aller- 
besten satijn, — Draad. Met dien satijn kan ik 
niet naaien, hij stro ff elt altijd op (hij stropt altijd. 
Zie Bij DR. stroppen.) 

*SAUS, z. V. — FiG. : Berisping. Ge zult eene saus 
{uwe saus, eene felle saus) krijgen^ als gij t'huis 
komt, — Bij C. saus krijgen, bij Heï<.. van de 
saus geven, — Dat is saus naar 7 panncken, de 
eene deugt zoo min als de andere. — R., J. 

SAVEE {^ ), z. m. Zeker kruid, salie, Fr. sauge. 

— C. Savie. 

SAVEE ( '-), z, m. Praat Flauwe savee, flauwe 

praat. — S., R., C, J. 

SCHAB, z. v,Axöi\x\ïisc\i\\{er, Die schabben ztjn gevaar- 
lijk voor de voeten van de peer den. — R. 

SCHAMPEEREN, onz. zw. ww. Ontsnappen, Fr. 
échapper. Ze moesten allemaal loten, niemand 
kon schampeeren. Al die binnen wil, moet beta- 
len, wij laten niemand schampeeren. Als hij {de 
zieke) den negenden dag kan doorkrijgen, dan 
is hij geschampeerd, - C. geeft ook schappeeren. 

SCHANDELIZEEREN, bed. zw. ww. Schenden, 



— 211 — 

vcrkrcukcn. Mijne gordijntjes waren zoo net ge* 
plooid en gij komt ze schandelizccren. Ge hebt 
mijn heel haar geschandelizeerd. — R., C. 

SCHAPULIER {schapelier), z. m. Scapulier. Strook 
stof, van eene onderscheiden kleur, die de kloos- 
terlingen boven hun habijt over borst en rug 
dragen. — Twee lapjes gewijde stof met linten 
aan elkander gehecht, die de geloovigen over 
de schouders dragen, en een ordekleed verbeel- 
dende. De schapulier van O.-L.- Vrouw van den 
Karmelusberg. — C. 

SCHEEF, bijv. en bijw. — Zegsw. Verstoord. Iemand 
schee/ bezien. Een scheef antwoord, — Niet in 
orde. 7 Zit scheef. Dat zal daar scheef uitko- 
men, — C, Her. 

SCHEEMES, z. o. Mes, dat in eene schecüe gedra- 
gen werd, dat niet toevouwde. Eertyds droegen 
vele menschen een scheemes op zak, - C. 

SCHEER, z. V. Schaar. — FiG. Schraapzuchtige, 
houvastige (z. d. w.) vrouw. — Pit, z, d. w. — R. 

♦SCHERF, z. m. — Zegsw. Voor de scherven staan, 
instaan, Fr. payer les pots cassés. Hij heeft het 
spel in gang gezet, nu staat hij voor de scherven, 
nu staat hij in voor de scherven, 

*SCHIJMELEN, onz. zw. ww. Schemeren. Mijne 
oeëgen schijmele va /late (van flauwte). K., D., C. 
schemelen. 

*SCHIJMELING, z. v. Schemering (der oogen). — 
Elders schcmeling. 

SCHIJN, z. m. Glans. Een kleed met eenen groenen 
schijn, — Schaduw, beeld. Jk zag zijnen schijn 
op den muur, — C, J. 



— 212 — 

'*'SCHILLEN, wed. onz. en onp. w\v. Schelen. — 
Algemeen in Belgié, zie S. « Zoo 7 ofer gaf 
den geest, wat kon het Rome schillen, de Koninck, 
Menschd., II, bl. 66, v. 2. — Aanm. Bij plaatsen 
wordt het st. als wed. ww. gebruikt : schol, heeft 
geschollen. — Verschillen. Het schol weinig of 
hij viel in 7 water. — 7 Schol (hem) geen haar 
of hij tuimelde in 7 water. — Haperen. Waaraan 
mag het schillen, dat hij niet benoemd wordt, — 
K, D., R, C, Hft. J., Her. 

SCHOB, z. v.Wagenhuis, wagenschuur. Als 7 regende, 
speelden wy onder de schob. — Sam. Karschob, 
wagenschob. — Zie Her. 

SCHOEB, z. V. Houten schop met langen steel om 
graan of aardappelen om te zetten of op te 
scheppen. — C. 

SCHOEN. Zie BijDR. — Zegsw. Ik zou mtjncnvoet 
in zijnen schoen niet willen steken, ik zou niet 
in zijne plaats willen zijn. — R., J. 

SCHOEP (schoep), z. v. Breede, omgebogen ijzeren 
schop om kolen, zand, vuilnis op te scheppen. 

'*'SCHOKKANEN, z. mv. Beleedigende verwijtingen, 
van het Fr. chicane. Wa hedder mich hie kome 
schokoane te geëve? waarom moet ge mij hier 
komen beleedigen? — Afl. Schokkeneeren, Fr. 
chicaner, bitter berispen. — Bij C. Schokeeren. 

SCHOL (visch), z. m. — R. — Bij C. m. en v. 

SCHOL, z. V. Schijf droog geworden kleiaarde. Zie 
ook S. en Her. 

SCHOMMELKOT, z. o. Bij C. en ook bij Her. schom- 
melhuis. Plaats waar het grofste, vuilste huis- 
werk verricht wordt, Achter de keuken is nog 
een schommelkot. 



— 213 — 

SCHOONIGHEID, z. v. Schoonheid, het schoone. 
Zy moet op hare schoonigheid nie stoeffen. Gij 
hadt van dien bester.k niet moeten hippen: nu is 
al de schoonigheid er van af, — C, J. 

♦SCHORPIOEN, z. (m.) o. - FiG. : Boos wijf. Hyen 
es bij e rdcht schorpioen getrouwd, Zocë i schor- 
pioen van i wi/f! 

SCHOTSCH, bijv. en bijw. Zonderling, vreemd, aar- 
dig, aanstootelijk. Een schotsche vent. Schotsch 
aangestooten zyn. Schotsche manieren. Een schotsch 
antwoord. Kluchtig, snaaks. Een schotsch liêken. 
Kh S., C. J. Zie Her. 

SCHOUW, z. V. Schoorsteen. Overal. — Sam. Schouw- 
berd, schouwkleed, schouwpyp,schouwplaat,schouw- 
plank (ook tinneberd), schouwspiegel, schouwstuk, 
schouwveger. — D., C, J. Her. 

SCHRABOELIE (— -i- --), verz. v. Bij R. en C. 
Schrabhoelie, met den klemt, op de tweede letter- 
greep; bij J. Schrabilie, schamhoelie. In 't Waalsch 
scrabies. Sintels. 

SCH RAFEL, z. v. Schraapzuchtige vrouw. — C. 

SCHRANS, z. V. Stuk grond met breede grachten 
omringd, vrijplaats, schans. — C. 

♦SCHRAP, bijv. en bijw. Schreep, schrepel, schraal, 
in geldgebrek, in bekrompen omstandigheden, 
— S. — Hij ook zat schrap. David, Vad. Hist., 
X, 37. - D., C, J., Her. 

SCHRAP, bijv. en bijw. Krap, klein, eng, beklemd, 
en vandaar : nauwelijks. E^n schrappe schoen. 
Wij zullen maar schrap toekomen met onze pro- 
visie. — C, J. 



- 214 — 

SCHREEFSCHIETEN, onz. st. sch. ww. SpeL Met 
een schijf (een geldstuk) naar eene in den grond 
getrokken lijn (schreef) schieten (werpen). Zie 
BijDR. op oor en op dam ; zie mede R. op dam. 

— C. Schreefkcn schieten, 

♦SCHREEUW (schriè'f), z. v. Schreeuwster. 

♦SCHREEUWBAKKES(j^Ar/r/»^>è/&^^),z.o.Kind,dat 
veel schreeuwt of krijt. — R., C. Her. schreeuw^ 
bek. 

♦SCHREEUWMUIL, zie schreeuwbakkes. - R. — 
J. schreemuiL 

SCHRIJFGERIEF, z. o. Schrijfbehoeften, schrijf- 
gerei. J. — Zie BijDR. en R. op Gerief. 

SCHROBBING, UITSCHROBBING, z. v. Felle 
berisping. — R., C, Her. 

SCHUD, z. V. Deugniet, schurk. — R., C. — Her. 

schudde, 

SCHUDDING, z. y. Klopping, aframmeling. — C. 

— Bij Her. réprimaftde. 

♦SCHUDGAFFEL, SCHUDVORK, z. v. Houten 
vork om in de schuur het graan uit g^dorschen 
stroo te schudden. — K. R. 

SCHUIFKEN, z. v. Schuifje van den biechtstoel. 

— Zegsw. Het schut/ken krijgen, geene absolutie 
krijgen (het schuif ken zien toegaan, zonder dat 
de biechtvader de absolutie gegeven heeft). Het 
schuifken geven, zonder absolutie doorzenden. — 
R., C, J. 

SCHUIM, z. m. — R., C. 

SCHUP, z. V. Schop, werktuig en voetschop. — C. 

— Zie bij R. en C. het verschil tusschen schup 



— 215 — 

en schop. Honger hebhen, dat men zou door eene 
schup bijten, zeer grooten honger hebben. — 
Sam. Grichtschup, de gewone schup; distelschup^ 
(ken), klein schupken aan eenen langen steel, 
waar men distels mee uitsteekt — is ook een 
wandelschupken voor den bejaarden pachter; 
schepersschup{ken), « gootvormig schupken met 
eenen haak > (R .) en eenen langen sieel ; schup" 
steel, — K., D., C, J. — Zie schoeb en schoep. 

SCHUPPEN, bed. zw. ww. Schoppen. — K., S., D., C, 
J. — Aanm. Men zegt met iets geschupt zijn, doch 
meer met iets geschoept zijn voor : met iets bedro- 
gen zijn. 

SCHUPSTOEL, z. m. Schopstoel. Alleen gebruikt 
in Op eenen schupstoel zitten, in eenen onzeke- 
ren, onaangenamen toestand verkeeren. — K., S., 
C, J. Bij Her. schopstoel. 

SCHUURNERE, z. m. Dorschvloer, deel. — Zie 
nere. — C. Schurenercn. 

SECOND, zestigste deel van de minuut, z. m. — C, J. 

SEES, z. V. Licht tweewielig rijtuig, sjees. — S., C. 

— J. cees en seeze. — Sam. Seeskap, seespeerd, 

— Fr. chaise. 

SEEZEN, onz. zw. ww. Vluchten gaan. Ge hadt 
hem moeten zien, hoe hij seesde, toen hij ons gewaar 
werd. Hij ging seezen, — R., C, J. — Sam. : 
wegseezen, 

SEL, z. V. Stam van den boom van aan den grond 
tot aan de eerste takken. — R. Die boom is 
hoog van set, 

SERMOON (scherpl. o), z. o. Predikatie, preek, ser- 
moen. — C. 



- 2l6 — 

SERVET, z. V. - R^ C, J. 

♦SIEBOTS, z. m. Zeer kleine tijdruimte. V Zï/ e?^/ 
/««^ siebots gereed zijn, — Bijw. Plots. Htjc bleef 
siebois stoen. — Aanstonds. Ich en kam da zocë 
siebots ni doen. — Algemeen. Zie S., die siebot 
schrijft evenals K. en €• — Hft. geeft siebot 
en siebots. — Zie BijDR. en R. op bots. — 
Bij J. hotsebois. 

SIKSE, z. V. Wip om water te putten. — C. - R. 
geeft sits. — K. 

♦SINGEL, z. m. Daad van singelen. Hye sloeg oep 
mijne stak, dat het inne singel in mijn hand gaf. 

♦SINGELENy onz. z\v. ww. Tuiten (in de ooren). 
Ze speelden zoo hard en zoo valschy dat mijne 
ooren er van singelden, — C. — Tintelen. Als 
we eene uur lang sneeuwballen gemaakt hadden, 
dan singelden onze vingeren, dat we grezen van 
de pijn. — S., R., C, J. 

SINT-ALIAAN. Zie Klooster. 

SINT- AN DRIES, z. m. Vervaldag der landhuur, 
den 3o»«««» November. Sint-Andrics is een Ice^ 
Ujke tijd voor de boeren. — BijDR. Sint-Andries 
wordt hij zijn land kwijt. 

SINTE-HUIBRECHTSBROOD, z. o. Brood, dat op 
S^-Uub:rtusdag (3*^®° November) in de kerken 
gewijd, en door menschen en dieren genut wordt 
om bevrijd te blijven van de razernij. — C, J., 
Hft. 

SINTE-MARKOEN, z. o. Koningszeer. Hij heeft 
het Sinte-Markoen of Hij heeft van Sinte-Mar^ 
koen. Zijn hals is vol naden van 't Sinte^Mar* 
koen. — R., C. 



— 217 — 

SJAALi omslagdoek, shawl. m. — R., C, J. 
SJAGGEN, zie Zjaggen. 

SJANFOETER {zjanfoeter\ z. m. Deugniet. — C — 
Zie J. 

SJANKELEN, onz. zw. ww. Met moeite voortgaan, 
voortsukkelen. Zijne beenen willen niel meer, en 
loch sjankell hij allyd aan achler en voor, — 
Zoo oud als hy is, sf anke II hy nog alle dagen 
naar den Dries. — Afl. : Sjankelachlig, gesjan" 
keL — Sam. : Doorsjankelen, meesjankelcn, na-, 
achlernasjankelen, rondsjankelen, lerugsjankelen, 
voorlsjankelen, wegsjankelen. — Kil. Sanckelen, 
j. suckelen, tilubare, cespitare, gal. chanceler. 
Aanm. Men zegt ook Ifankelen. 

SJIRPEN, onz. zw. ww. Tjilpen, van vogels, vooral 
van musschen gezegd. Ook wel schirpen. — 
Afl. : Gesjirp, geschirp, sfirper, schirper. — R., 
C. J. 

SJOUW, zie Zjouw. Zie ook R. en J. op sjouwen. 

'* SLAAF, z. (m.) v. Verg. Werrekc lük in slaaf, over- 
matig werken. R., J. — Zie C. 

SLAAPMUTSKEN. — FiG. Borreltje eer men slapen 
gaat. Hij moei alle avonden zyn slaapmulsken 
hebben. — S., D., C, J. 

SLAGMOLDER {slagmölder), z. m. Olieslager. — C. 

SLAGMOLEN {slagmeulen\ z. m. Olieslagerij. De 
graanmolcn, de slagmolen en de bookmolen draai» 
den met helzefde rad. 

SLAMEUR (— -' ), z. o. Beslommering. — S., D., C, 
J., Hft. — Zie Kil. op slammeren. — Her. 
slameur, verwijst naar slommer. 



— 2l8 — 

SLECHT, bw. Moeilijk, bezwaarlijk. Dat huis zal 
slecht eenen kooper vinden. — Hft. 

SLECHTGEZIND, bijv. Knorrig. Hij is slechtgezind 
opgestaan, 

SLEENER, z. m. De man die sleent of sleunt. 

SLEENSEL9 z. o. Hetzelfde als sleen, afjjehouwen 
takken van waaiboomen. Hij is naar de weide 
gereden om eene vracht sleensel (steen) te halen, 
— R. — S., C, J. slcunscl. 

Aanm. De woordenboeken heeten sleenen, 
sleunen een provincialismus en vervangen het 
door snoeien. Dat is mis. Sleenen is élaguer, 
émonder, dik hout uit wei- of woudboomen ViB'p- 
pen; snoeien is tailler, leiboomen, pyramieden en 
sierplanten van de overvloedige takken en twij- 
gen ontmaken, 't Eerste is een zeer zware, het 
tweede een lichte arbeid; voor 't eerste gebruikt 
men kleddersporen (klimsporen) en een sleenmes 
of sleenbyl, voor het tweede een snoeimes. 

SLEIPEN {slddpen\ bed. zw. ww. Met eene omge- 
keerde, dikwijls met takken doorvlochten egge 
den grond effen maken. — R., Hft. — Zie J. 
op slepende eg. 

SLETIG, bijv. Wat doet verslijten. Steenachtige grond 
is sletig voor de schoenen. — R., C, J. 

SLIEPER, z. m. Geslepen mensch. Ge kunt hem 
niet betrouwen, V is een slicper. — Het vr. is 
Sliepersc. Zie S. B. — Bij Mol. Sliepert. 

♦SLIJM, z. (o.) m. — R., C. 

SLINKEPOOT, z. v. Linkerpoot. — K., S., R., C, J. 

SLIP \slup\ z. V, Insnede, Eene stip in de oor. Eene 



— 219 — 

slip in den neus van 7 verken. R., C. — Eene 
slip in eene pen, insnede, Fr. entaille. — De slip 
van eenen rok is de kleine opening, die blijft, 
als de roksband toegemaakt wordt. — Afl. : 
10 Slippen {sluppen, eene pen), eene slip in de 
pen maken; ook : 2® de slip verwijden en de 
pen "onbruikbaar maken. — Sam.» Doorflippen 
{deursluppen), hetzelfde als slippen 2**. Zie BijDR. 

SLOESTfiR [sloeëster\ z. v. Bolster der noot. — De 
woordenboeken, die het opgeven, heeten het 
gewestelijk; maar voor ons, die bolster niet ken- 
nen, is dit woord dan ook gewestelijk. — V. D. heet 
sloestat verouderd, t wat gaar niet geldt (zegt R.) 
voor Haspengouw, Hageland en Klein Brabant, 
waar bolster gansch onbekend is. » Volgens C. 
is het woord ook in gebruik in de provincie 
Antwerpen, en Kil, en Pomey geven sloester, 
snoester op als notenbolster^ evenals een oude 
Dict. Ger. Lal.- Gal, — Daarbij geven zij ook 
bolster als : coutil de liet, stroobedde, vlockbedde, 
— Ook bij K., C. en J. — Jan van Ruüsbroec 
schreef in het Boec der VII Trappen : Die ghie* 
righe kiest die sloestere vore die keerne, en die 
scale voor den doder, — Zegsw. Door zijne sloes' 
iers vallen, niets meer aanhebben dan versleten 
kleederen. 

SLOESTEREN, bed. zw. ww. De sloester afdoen. 
Door al de hooger genoemde schrijvers werd 
dit woord opgeteekend. KiL. kende ook bolste* 
ren, maar verwees daarbij naar sloesteren, Ont- 
bolsteren gaf hij echter niet; hij wist waarom. 

SLOFKEN [stuf ken) STEKEN, SLOFKEN JA- 
GEN. Spel. Al de spelers zitten vlak op den 



— 220'— 

vloer in eenen kring, met de voeten naar 't mid- 
den gekeerd en laten met de handen eenen slof 
onder hunne beenen doorschuiven, dien een der 
spelers (die er aan is) moet trachten te bemach- 
tigen. Terwijl hij, tusschen twee spelers neerge- 
bogen, er naar zoekt, krijgt hij menigmaal van 
eenen derden eenen slag van den slof op de bil- 
len, tot groot vermaak van heel het gezelschap. 
De speler, bij wien het slofken gevat wordt, is 
zelf er aan, en de eerste neemt zijne plaats in. 

— R. zegt : < algemeen gekend ook in 't Hag. 
en gansch Brabant. » 

♦SLUITEN, onz. st. ww. Vast worden, van grond 
gezegd. Dtjc grond Icct (ligt) te hol: 'i zou moeite 
goed reegele, dan zou^t-er ewa sluiten. 

*SLUP, z. V. Zie slip, — Kleine waterafleiding. — R. 

♦SLUPPEN, bed. zw. ww. Zie slippen. Ge en moogt 
zoeë hdt oep oer pan ni doa (duwen, douwen), 
och ge zult ze nog sluppen (d. i. : doen splijten). 

SMAAL (smodl)^ bijv. Smal van magerheid. H^' moet 
daar niet met zijne vingeren in 't vet zitten, 
want hij ziet er bra(a/) smaal uil. Hif is ziek 
geweest, maar ge zoudt hem niet meer kennen, 
zoo smaal dat hy er uitziet. — Kaaien smaal, — K. 

— Zie Eenige Volksuitdrukkingen verdedigd en 
aanbevolen (bl. 20), voorlezing in de Academie 
in 1890. 

SMED, z. m. Smid. — K., S., D., R., C, J. 

SMET (^), z. V. Slaglijn, smetlijn, bij ons ook smet-^ 
draad (C.) en smetkoord. 

♦SMETSCH (smdts)j bijv. Ongezouten. Dat eeten es 
veul te smals. 



— 221 — 

< Dit te smets, dat te sout, 
Dit te heet, dat te kout.... > — (?) 

Algemeen, zie S. 

♦SMOUT (smaal), z. o. Olie. Algemeen in Belgiö. 
Zie S. — Ook bij Her. Schertsend zegt men van 
een gat in een kleedingstuk : Afe/ den oeved (divond) 
es 7 tn smaatpldk en met den dag es 7 e gaL — 
Sam. : Sloorsfnout, raapsmoul, heulsmout, smout- 
stoop, — R., C. De vier uitersten van Landen : 

Het bedstroo verbranden, (bij gebrek aan brandstof) 
Den smaatstoop schaën (schonden)... 

Wie kent de twee andere? 

SNIJMES, z. o. Haalmes. Werktuig voor timmer- 
lieden. Mes met twee houten toppen. — R., C. 

'S NOENENS, bijw. 's Middags. — Overal. 

SNUIFSCHEPPER, z. m. Schertsend voor : klap- 
hoed. Fr. claque. 

SNUTTEN. Snuiten. Zie Bijdr. — Afl. Snutter, 
keerssnutter, snuiter. — R., C. 

SODA, z. m. — G. 

SOFA, z. m. — C, J. 

SOLDATENSJATS, z. v. Lichtekooi, die met het 
leger medeloopt. — C. 

SOLFER, z. m. Sulfer. — K., R., C, J. 

SOLFERBLOEM, z. v. Zwavelbloem. — D.. J. 

SOLFEREN, onz. zw. ww. Sulferen. Het vuur sol- 
Jert. Dat zijn geene goede kolen, ze solferen te /el. 

SOLFERSTEK, z. m. Zwavelstok. — Zegsw. : Eenen 
sol f er stek in vieren klieven en e en e pint bier in 



222 — 

ccnen keer uitdrinken : het profijt in kleine din- 
gen zoeken en de groote verwaarloozen. — S^ 
C, J* Hft. 

SOMTEMETS, bijw. Somtijds. — Hft. 

SOMTEWIJLEN, bijw. Somtijds. — C. 

SOP, SJOP, z. m. Top van eenen bcom. Niet ver- 
ouderd. — K., S., R., C, J. 

SOPBRU, z. m. Sopbroeder, manspersoon die zich 
veel met de keuken bezighoudt, keukenpiet. 

SOPPEN, SJOPPEN, bed. zw. ww. Den top van 

eenen boom of eene plant uitsnijden. Het haar 
knippen. — R., S. B. 

SOUPER, SOUPÉ, z. m. Avondmaal. — C. en 
overal. Ze hebben gespeeld voor eenen goeden 
souper, — Eveneens diner, diné en dejeuner, 
defeuné, — 't Is overigens natuurlijk dat een 
vreemd woord zijn oorspronkelijk geslacht be- 
houde. 

SPAANSCH, bijv. Gestoord. Een spaansch gezicht. 
Bijw. SpaaTtsch kif ken. — Zie R. — Mol. spans 
kieken. 

SPAANSCHE TARWE {Sp. ter/), z. v. Turksch 
koren, Turksche tarwe, maïs. — S., D., C, J. 

SPATKNIE, z. V. gewoonlijk in 't meerv. Spattige 
knie. Dat peerd heeft spatknieè'n, — Somtijds 
toegepast op menschen. Zie Bijdr. Spatbeen. 

SPEELDING, z. o. Voorwerp om mede te spelen. 
Fr. un jouct. Speelgoed beteekent speeldingen 
en is een verzamelwoord. Ik heb mijnen peter 
(z. d. w.) een speclding medegebracht. Hij is nog 



— 22i — 

f e klein voor eene zakhorloge te dragen: dat is 
een speelding voor hem, — Zie R. en C. 

SPEKBRAAI, z. m. Schijf, snede pek, ook als 't nog 
niet gebraden is. — Met Vastenavond kreeg de 
garde (veldwachter) in elk pachthof eenen spek- 
braai of vastenavondbraai. — Een braai spek is 
eene snede spek in de pan gebraden. — Zie R, 
en C. 

SPELTERNIEUW, bijv. Speldernieuw, splinter- 
nieuw, spiksplinternieuw, spikspeldernieuw, fon- 
kelnieuw. — K. 

SPENEN, onz. zw. ww. Zich tot vrucht zetten. Het 
is te nat, de keezen (kersen) kunnen niet spenen. 
De appelen waren gelukkig al gespeend, toen het 
gcvrozen heeft, — C. 

SPIJS, z. V. Moes van vruchten. Neem wat spijs 
op uwen boterham. — Marmelade voor vlaaien : 
vlaaisptjs, appels p^'s, perespijs, pruimespys, — kriek- 
moes; minder verzorgd echter heet deze laatste 
kriekespys, — Zie R. en C. 

*SPIL, z. V. Spits (van eenen toren), naald. — Sam. : 
Torenspil, 

SPOOR, z. o. Deurduim. Die deur draait op sporen. 
— S., D., R., J. 

SPOORPAN, z. V. Uitgehold plaatje, waar het deur- 
spoor in draait. — D„ C, J. 

SPREEUW, z. V. — R., C J. 

♦SPROOT, z. V. Sport. — K., R. 

SPURRIEBOTER,z. v. Boter, die in 't najaar gemaakt 
wordt, als de koeien spurrie eten. Zij gaat voor 
de beste door. K., Hft. — Vgl. raapboter. 



— 224 — 

STAANDE HORLOGE. Wandklok in eene staande 
houten kas. — Bij MoL. Slaande klok, sloulklok. 

STAM, z. m. — Zegsw. Boomen op slam verkoo* 
pen, d. l terwijl ze nog staan te wassen. J., MOL. — 
Op slam, wordt niet gezegd van zwakkere gewas- 
sen; men verkoopt graan, klaveren op slok. Zie 
BijDR. en R. op Stok. 

STAP, z. ni. — Zegsw. : Op slap gaan, in Holl., 
naar 't schijnt, In den pas gaan; Fr. aller au pas. 

- J. 

STATIE, z. V. Spoorhalle, in Holl. SlaHon. - S., C, J. 

— Sam. : Slaliegebouw, slalieplein, slalteoversle, 
en ondcrslalieoversle — niet statie-onderoverstey 
gelijk dat, tot vermaak van de gapers, in onze 
staties ten toon hangt I Of maakt men ook 

van bataljonsoverste — bataljonsonderoverste? 
» burge(r)meester — burge(r)ondermeester? 
» boekhouder — boekonderhouder? 
> landvoogd — landondervoogd ? 

» stadhouder — stadonderhouder? 

» voorzitter — vooronderzitter? 

Als men slalieonderoversle schrijven moet» 
dan schrijft men ook weldra : boolsonderman, 
borslonderrok, buiksondcrziekle, havenondermees* 
Ier, hoofdonderman, sluur onderman, hopondcrman, 
slagonderader, kaaksonderbeen, vraag onder sluk, 
schalondermeesler,jagerondermeesler, en in plaats 
van onderhoogboolsman : hoogonderbootsman of 
hoogboolsonderman / 

Statie is ook bidplaats. De slalies van hel 
//. Lyden, de plaatsen te Jeruzalem, die ons eene 
bijzonderheid van het Lijden des Zaligmakers 
herinneren. Vandaar de beteekenis : verbeelding 



— 225 — 

van een deel van den lijdensweg des Zaligma- 
kers. De veertien staties van den kruisweg. De 
staties bidden, den kruisweg doen. — C 

STEEKSALAAD, z. m. Salade, die dicht gezaaid 
en jong uitgetrokken of uitgestoken wordt. — R. 

STEEN FLIER, z. v. Steenviool, muurbloem. 

STEENKAPPER, z. m. Steenhouwer. — C, J. 

STEENPEER, z. v. Peer, waar steentjes in zijn. 
- C, J. 

STEERT (van bier), z. m. Het laatste van *t vat. 
Ik drink dien steert niet. — R., C, J. — Sam. : 
Steertbier. 

STEKEN, bed. st. ww. Eenen balk steken, zie BijDR. 
en C. — Vandaar : Dat huis, die kamer is te 
laag, te hoog gesteken (gestoken), de balk en bijge- 
volg de zoldering ligt te laag of te hoog. — R, 

'♦STEKER, z. m. Persoon, die tijdens den aardap- 
peloogst de aardappelen uit den grond steekt. 
Maandag gaan we aan ons patatten (beginnen 
wij ze uit te doen) met vier stekers en acht rapers. 

STEKSKEN, z. o. Luciferken, strijkhoutje. Eene doos 
stekskens, C, J. — Sam. : Stekskensdoos, steks» 
kens/abriek, stekskenspot. 

STERK (uitspr. stérk), z. m. Pap, die de wevers gebrui- 
ken om hun doek vastheid te geven. — Ook 
sterkpap. 

STERKBORSTEL (uitspr. ster), z. m. Borstel, waar 
de wever het garen mede sterkt. — C, J. 

STERKEN (uitspr. stèr)^ bed. zw. ww. De .schering 
met sterk bestrijken. — S., €.♦ J. 



Hagêlandtck Idioticon 15 



- 226 - 

STERLINGS {siddrclings), bijv. Strak, met starren 
stijven blik. Iemand sicrlings bezien, bekieken. 

- C, J. 

STERVEN, onz. st. ww. — Zegsw. Sterven van eene 
ziekte, C, J. — Haar meken is van spinnen gestor- 
ven, zegt men van iemand die niet goed spint. — 
Mijn peken is van haspelen (of iets anders) gestor* 
ven, ik haspel... niet geerne. — Hy zal van wer- 
ken niet sterven, hij werkt niet veel. 

STIEBEL, bijv. Dronken. — C. 

STIELDOENER, z. m. Ambachtsman. 

STIJFSEL (stysel), z. o. — R., J. 

STIJVERIK, z. m. Stijve mensch. — S.. D., R., C.J. 

STIP, z. y. Gril. Als hy zijne stip {zijne stippen) 
krijgt, dan is er niets met hem aan te vangen. 

— Als hij dat in zyne stip krijgt, gaat hij som- 
wylen veertien dagen op gang. — R. — Bijdr. 

STIPPELMERKT, z. v. — Zegsw. Stippelmerkt 
maken, moeilijkheden, uitvluchten zoeken. We 
zyn zoo overeengekomen, ge moet nu geen stip- 
pelmerkt beginnen te maken. — R. 

STOELKENSZETTER, z. m. J. Man, die in de kerk 
de stoelen zet en het 

STOELKENSGELD omhaalt. — Aanm. In plaats 
van stoeltjeszetster (C.) zegt men stoeltjesvrouw. 

STOFVOD (stöbvod\ z. v. Vod om het stof van de 
meubels weg te nemen. — C, J. 

STOK [stek\ z. m. — Zegsw. Helsch vuur op een 
steksken, zeer licht geraakt, zeer opvliegend. Spreek 
hem daar niet over aan, want dan is hy (gelyk) 
helsch vuur op een steksken. — Bij R. : Gelyk 



— 227 — 

vuur op een stokskcn zijn. — Wat C. stokhaver 
heet, is hier lange haver, — In dezelfde orde 
van gedachten zegt men pluimen van zeven voet 
voor stroo. Hij slaapt op pluimen van zeven voet. 

STOLLESTEEREN, onz. zw. ww. Op bedekte wijze 
naar iets vragen, inlichtingen over iets vragen. 
Ik zal daar eens hene (naar) stollesteeren. — R. — 
Zou het betrekking hebben met solliciter? 

STOOF, z. v. Kachel. Algemeen in België. - Sam. : 

Jachtstoof, kapstoof, keukenstoo/^ sfoo/borstel, stoof- 

buis, (FiG. hooge hoed), stoo/deksel, m., sloo/haak, 

stoofkrabber, sloofmaker, stoo/pot, stoofring. — 

Zie S., D., C, J.. Her. 

STOOT, z. m. Tusschenpoos. Het regent bif stooten. 
De wind waaide met zyn stooten zoo fel, dat.*.. 
— R. 

STOOTKAR, z. m. Handrijtuig met twee wielen. — 
C, J. — Eveneens stootwagen. 

STOUWEN, bed. zw. ww. Drijven,, voortdrijven, 
aanjagen, opstoken, -stuwen. De verkens stou- 
wen. Hif was overal om 7 werkvolk te stouwen, 
aan te stouwen, aan te wakkeren. Hij is goed 
om kwaad, om ruzie te stouwen, om er twee tegen 
elkander te stouwen. — K., C, Hft., J. 

STOUWER, z. m. Drijver (voor eigen rekening). 
Verkensstouwer, verkenskoetser (z. d. w.). — Opsto- 
ker, aanhitser. 7 Is een eerste stouwer: als hif 
er twee tegen malkander en aan kan hussen (hit- 
sen), dan leeft hy. — Pomey : Stouwer. Adactor, 
impulsor, propulsor. 

STRAAM, z. V. Striem. De stramen stondeji op zynen 
rug van de slagen, die hy gehad heeft. — C. 



— 228 — 

STRAATLAWEIT, z. o. Gerucht, geschreeuw, gekijf 
op straat. — C. 

♦STREEPEN (striëpé), bed. zw. ww. Zie BijDR. — 
Stroopen; wegnemen met tusschen de vingeren 
door te trekken. Klaverzocd striepe. Meest gebruikt 
in de samenstelling af striepe, Ich zag hum mar 
altijd haver afstriëpe en in zyn tdsch stcëke. — 
Iemand de broek afstriëpe, iemand de broek aftrek- 
ken en hem op de bloote billen slaan. — R., C. 

STRIJK, z. m. Het strijken. Ik ben aan mynen stryk. 
De stryk duurde eene heele week. — Goed, dat 
gestreken moet worden of gestreken is. Ik heb 
mynen strijk laten uitdragen. Hebben ze den stryk 
al Vhuis gebracht? — C, J. 

STRIJKERSE (strykas, -^ -), z. v. Strijkster. — C. 

STRIJKSARGE, z. v. Strijkdeken. (Zie sargie). — 
C, J. 

STRIJKVOD, z. V. Strijklap. — Opeengenaaid^ lap- 
pen om het strijkijzer vast te nemen, handvatsel. 
Dat tuig is tegenwoordig van leder en heet dan 
ook strijkleer. — C, J. 

STRING, z. V. Stringen zijn yzeren kettingen, waar 
de peerden karren, wagens, landbouwtuig mede 
voorttrekken. Koetsen en prachtrijtuigen worden 
getrokken met strengen^ d. i. touwen. — Zie 
verder BijDR. op streng. — K., J. 

STRING, bijv. Streng. — Spr. : Stringc heeren 
regeeren niet lang. — J. 

STRINGEN, z. mv. Droes, eene paarden ziekte, ook 
het snot geheeten. — R. spelt strengen even- 
als C. — S. geeft stringeL 

ST ROLLEN, onz. zw. ww. Wateren, pissen. — In 



— 22g — 

de Wdbb, siroclen, struilen, met stralen stroo- 
men. Bij K. slruylen, struilen, streylcn; reddere 
urinam; bij MOL. struilen. 

STRONTBEEST, z. v. Strontkever. - C, J. 

STRONTBIE, z. v. Mestbie. — C, J. 

STRUN KELEN, onz. zw. ww. Stronkelen, strom- 
pelen. — C. 

STUIKEN, onz. zw. ww. Zie BijDR. — Met het 
hoofd eerst ergens afvallen. Van eenen boom, 
een dak stuiken: in eene kuil stuiken. S., D., R., 
J, — Sam. Achteroverstuiken, neersluiken, voor* 
overstuiken. 

STUIVER, z. m. — Spr. ledere stuiver brengt zyne 
gierigheid meê, hoe meer geld men verzamelt, 
hoe meer men er zich aan hecht. J. — Een vieze 
stuiver, een drollige vent. R. 

STUK, z. o. Vijf frank. Van een verkocht peerd 
moet de knecht een stuk drinkgeld hebben. — Zie 
Napoleon. — C. 

♦STUK, z. o. Scheldwoord voor eenen vrouwelijken 
persoon. Du lillek stuk! — R., C. 

SULKER, z. m. Zurkel. — C. 

SUPIET, z. V. Zwezerik. Meest in 't meervoud 
gebruikt. Hersens en supieten van 't verken wor- 
den te zamen gestoofd. — R., C, Hft., Mol. 
suppieten. J. sipieten. 



*TAAL {/oal)t z. v. Zegsw. Ter toal zyn, wel ter ioal 
zijn, wel bespraakt zijn. Da masken is ter toal! 
Inne koeëpman moeit wel ter toal zijn. — Iemand 
taal en antwoord geven, hem antwoorden. — 
Stem. Ik heb vandaag zyne taal nog niet gehoord. 
— R., C. Taal (n)och teeken geven! onbeweeg- 
lijk, voor dood, liggen. — S., D., C, J. 

TABOURET, z. m. - J. 

*TAFFELDERIJ, z. v. GetafiFel, gesukkel, gestrom- 
pel, gedartel. (Zie BijDR. op tafelen). As de gy 
dij taffelderij toch oanziet! 

TAFFELKONT, z. v. Taffelaarster. (Zie Bijdr. op 
tajfelen) — C. 

*TAKHOUT, z. o. Hout, voortkomende van takken. 
De klddn kloëinpe wodde deurdebot (meestal) van 
tak hout gemakt. 

TAMBOEREN, ook wel TAMBAZJOEREN. onz. 
zw. WW. Al kloppende en slaande groot gedruisch, 
groot leven maken. Hoor ze weer eens tamboe- 
ren ! Hij tamboerde op de deur vör (om) ze doen 
uit haar lierren te vliegen, — S., D., C, J. 

TAND, z. m. — Zegsw. Haar op de tanden hebben^ 
zich durven verdedigen, niet bang zijn. Iemand 
eenen tand trekken, iemand gerechtelijk doen 
boeten. Hij heeft my al dikwijls in mijne rapen 
gezeten, zonder dat ik my dat liet aangaan; maar 



dezen keer zal ik hem eenen tand trekken! — 
Ook : bedriegen. Hif meende er goedkoop van 
af te zyn, maar ze hebben hem eenen feilen tand 
getrokken. — Van den tand af zyn, van den tand 
geraken (vooral van meisjes gezegd), te oud zijn 
of worden om te trouwen. — Lange tanden, 
®RS'&e, sleeuwe tanden. Van zuur f ruit te eten 
k'^yg^ g^ lange tanden. — Met lange tanden 
eten^ met weerzin, zonder lust eten. — Zie D., 
R., C. en J. 

TANG. tuss. Slag van den hamer van een uurwerk 
op de klok. Tang, tang! Twee uren! 

TAP, z. m. Afstand, eind wegs. Komt waarschijnlijk 
van het Fr. étape. We hebben nog eenen goeden 
tap te doen. Van hier tot B. is nog een felle 
tap. — C, J. 

TARIEF, z. m. — R., C, J. 

*TE. voorz. Om de uren aan te duiden, voegt men 
ten, nooit te of om vóór de getallen. Ten een 
uur, ten twee uren enz. Ten vier uren halver- 
vijf, tusschen vier uren en halfvijf. Ten halvervijf 
vijf uren, tusschen halfvijf en vijf uren. 

€ Te komt vóór twee infinitieven, als de 
eerste kan veranderd worden in den lijdenden 
vorm » zegt R. Te grabbelen werpen^ te drogen 
hangen, te wasschen dragen, te weeken leggen, 
te strijken geven, te huren zetten, te repareer en 
brengen, te drinken schenken. — Ook zoo bij C. 
In verkorte zinnen met de hulpwerkw. van 
wijze kunnen, mogen, moeten, willen, laten en 
de daarmede gelijkgestelde hooren, voelen, zien, 
doen.... komt te niet vóór het hulpw., maar voor 
het WW. : .... om u kunnen te helpen, mogen te 
zien, moeten te verliezen.... doen te sporren. 



TE DEUM, z. m. — C. Naar den Te Deum gaan. 
Er worden tien Veni Creators gezongen tegen 
eenen Te D^am, de menschen zijn vlijtiger om 
te vragen dan om te bedanken. — Zie Agnus 
Deï. — C, J. 

TEEKEN DOEK, z. m. « Stramijn of gazen weefsel 
om er met de naald op te teekenen. » S., C, J. — 
Ook zulk een doek, waar de a-b-c en de cijfers 
in 't groot op gestikt zijn als model voor de 
leerlingen. 

TEEKEN KATOEN, z. m. Gekleurde katoenen draad 
om linnen en stoffen te merken. — C. 

TEEKEN NAALD, z. v. Naald om linnen en stoffen 
te merken. — C, J. 

TEEN, z. m. Vinger van den voet. — SPR. : Met 
zijn teenen spelen tot vermaak van zijn vessemen 
(verzenen), wordt gezegd, als men of als iemand 
volstrekt niets te doen heeft Wat gaan we nu 
doen f Met ons teenen spelen tot vermaak van 
ons vessemen. — C. — Iemand op zijnen teen 
trappen, hem misnoegen. 7 Is een goede mensch, 
maar ge moogt hem niet op zijnen teen trappen. 
Hij is gauw op zijnen teen getrapt, licht geraakt. 

- c, J. 

op zijn teenen staan, zijn uiterste best doen. 
Vör (om) da[t) na te doen zult ge mogen op uw 
teenen staan. — C. — Zie Meken. 

TEGAARSCHIETEN, onz. sch. st. ww. Schiften, 
runnen, van melk gezegd, die op het vuur wordt 
gezet Dat gebeurt, vooral in den zomer, als de 
melk niet versch is of anders ook, als versche 
met oude melk gemengeld wordt, of als de pot, 
waar ze in gekookt wordt, zuur is. — Zie R, 



- 233 — 

TEQEN, voorz. en bijw. Aan : /e^en de straat wonen. 

— Jegens : hy was onbeleefd tegen my\ — In 
vergelijking met : hy is maar een dwerg tegen 
zyn' broer. Die eieren zifn tien centiemen weerd 
tegen die van A. vyf. — Omstreeks den tijd : 
hij zal komen tegen dat wij 7 verken dood doen. 

— Afkeerig van : Ik heb te N. zooveel fruit 
geëten, dat ik het heel tegen ben. — Zie C. 

♦TEGEN BONHEUR, z. o. Tegenslag, tegenspoed. 
Tegenbonheur in de koaten (kaarten) hdmme. Hyen 
hee tegenbonheur in zyn kingere. 

TEGEN DANK» z. m. Tegenzin. Al wat ge met tegen^ 
dank doet is moeilijk. — C. 

♦TEGENGOESTING, z. v. Tegenzin, afkeer. Hyen 
hee in felle tegengoesting va stokvisch, hij heeft 
eenen sterken afkeer van stokvisch. — Aanm. 
Men zegt ook, doch minder algemeen : dis^ 
goesting. — S., C, J. 

TEGEN KRIJGEN, bed. sch. st. ww. Tot vijand krij- 
gen, maken. Als ge hem met verzoekt, zult ge 
hem tegenkrijgen. 

TEL (uitspr. /a/), z. m. Telgang. — Zegs'^Xt. Iemand 
eenen tel leeren, iemand om aangedaan ongelijk 
doen boeten. — Zie R. — Zie ook Bijdr. onder 
Gang. 

TEL (uitspr. tèl), z. m. Waarde, schatting. — Zegsw. : 
Van geenen tel zyn, hetzelfde als het Holl. niet 
in tel zyn, weinig geacht worden. — S., D., C, J. 

TELEFON, z. m. Telefoon. — C. 

TELEGRAF, z. m. Telegraaf. — R., C. 

TELEGRAM, z. m. — R., C, J. 



— ^34 — 

TELLEN (uitspr. tallen)^ onz. zw. ww. Den telgang 
gaan (van een peerd gezegd). Dai peerd telt 
en draaft even gemakkelijk. — Kil. (Zie Lijst.) 

TEMPEESTEN, onz. zw. ww. Razen, tieren, bulde- 
ren, groot geweld maken, Öok figuur). Als de 
wind 's nachls buldert en tempeest, dat heet een 
dievenweêr. Hy was gisteren avond weer aan ket 
tempeesten, dat vrouw en kinderen de deur uit 
liepen. — C, J. 

TEMPEL, z. m. Groote rattenval, waar ook wel 
muizen in gevangen worden. — Zie ook R. en C. 

TEMPEREN, bed. zw. ww. Mengen, klutsen, van 
meel gezegd. Ge moet de tarwebloem goed tem- 
peren, en als ge ze in de kokende melk giet, 
zonder ophouden roere7t, anders is de pap geklon- 
terd. — R. Zie S., D. en J. op temper. 

TENG, TING, z. v. Tijding, bericht Ik heb in langen 
tijd geene teng meer van hem gehad. Ik heb teng 
gekregen, dat de kolen aangekomen zijn. Ik zal 
u teng doen, — R., C, Hft. 

TERF, z. V. Tarwe. — Sam. Terf grond, grond die 
geschikt is om tarwe voort te brengen. — C. 
Zegsw. Als iemand met de handen op den rug 
voorbijgaat, zegt men : Die heeft nog oude terf 
te koop, d. w. z. die leeft in welstand. 

TERMENTIJN, z. m. Terpentijn. — J. 

TERMIJN, z. m. Hij betaalt op termyn. Hy is mij 
nog eenen termyn schuldig. — R., C, J. 

TERUGWETEN, bed. sch. onr. ww. Achter iets 
komen wat gezegd is geworden. Als hij van 
ze leven moet ierugweten, wat gy allemaal van hem 



— 235 — 

uitgebracht hebt, dan zou ik niet geerne in uwe 
plaats zijn, — R., C. 

TEUDDEREN (/^öf^^r<?). Denkbeeldige (?) plaats. Spr. 
Hy komt van Teudderen. Spottenderwijze zegt 
men : Hij komt van Teudderenl om te kennen 
te geven, dat iemand niet op de hoogte van 
eenen besproken toestand is. — Zie R. 

TE WENSCH, TE WIL. Zie BijDR. op wensch. 

- r:. C. 

THEMA, z. m. — R., C, J. 

THOMAS, z. m. — Spr, Ongebovige Thomas/ zegt 
men tot of van iemand, die het nieuws, dat ver- 
teld wordt, niet gelooven wil. — C, J. 

V Is Sint' Thomas voor iemand, als hij 's avonds 
niet binnen kan. Ik mag niet te laat uitbleven, 
anders is 't t'huis Sint* Thomas. Dez^ spreek- 
wijze komt voort van het oud gebruik, dat nog 
in zwang is, van op S*-Thomasdag (21 December) 
vader en moeder, den schoolmeester, zelfs den 
pastoor te buiten te sluiten, tot zij toestaan wat 
hun gevraagd wordt. — R., Hft. 

TIENTJE, z. o. Een Onze Vader met tienmaal den 
Weesgegroet, gevolgd van eenen Glorie zij den 
Vader; het vijfde deel van een Rozenhoedje. 
Vijftien tientjes maken eenen Rozenkrans uit. — 
C, J. 

TIEN-URELIJK, z. o. Lijkdienst te tien uren. — 
C. — Zie achturemis. 

TIEN-UREMIS, z. v. Mis, die te tien uren gelezen 
of gezongen wordt. — C. 

TIJ(D)GENOEG, z. m. Zorgelooze mensch, een die 



— 236 — 

zich niet spoeden kan. Zie dien tifgenoeg daar 
eens gaan, kom ik vandaag niet, dan kom ik 
morgen, — Spr. : Tijgenoeg laat zijn koren in 
7 veld, uitstellen is dikwijls schadelijk. — R.; C, J. 

TIJDPASSEERING, z. v. Tijdverdrijf. — C. Tyd- 
passatie. 

TIJD VERLET, z. o. Tijdverlies, verlet. Gij moet u 
spoeden en te Vranckxes (bij Vranckx) niet bin* 
nengaan: dat is maar tifdvcrlet. — S., D., C, J. 

TIJK, z. m. — IL, C. 

TIJMUS, TIJMES, z. m. Thijm. - D., C, J. 

TIK, z. m. Steek, drijtoot (zie BijDR.), priesterhoed. — C. 

TIK, z. V. Hen, in de kindertaal. Verkl. Tiksken. 
De tikskens voederen, -r Tik/ tik! tikJ roep op 
de hennen. — S., C, J. 

*TIKKEL, z. m. Stipje, puntje, spatje. — D., C, J. 

♦TIKKELEN, onz. zw. ww. Hetzelfde als tippelen. 
Zie dat w. — S., D., C, J. 

TIKTAK, TIKTEK, z. m. Geregeld gerucht, als van 
een uurwerk of een werktuig. — C. — Zie D. en 
J. op tikketakken, tiktakken. — LiEDjE : 

Wever, wever tiktektek 
Sloeg zijn vrouw met den bessemstek. 

TIKTEKKEN, onz. zw. ww. Geregeld geluid van 
eene horloge of van eenen slinger. — R. — Afl. 
Getiktek, het tiktakken. 

TILBURY, z. m. — C, J. 

TIMMEREN, bed. en onz. zw, ww. Nest maken, 
van vogels gezeid. Van in Februari zyn de 



musschen aan V timmeren. De musschen iim- 
meren hunnen nest in den hoed van den vogel* 
schrik — S., R., C. Hft. 

TING, z. V. Tiende, eene belasting van vroejeren 
tijd. Nog overgebleven in : Er wordt al veel 
{zooveel) verteld, waar koster of pastoor geen iing 
van en heeft, d. w. z. : waar ge niet kunt of 
moogt op voortgaan. — Ting ook wel voor 
teng, tijding. — R. 

TINGELING, TINGELINGELING, lus. Bootst het 
geklingel van de bel na. — Ook klingcling zie 
Wdb. - C, J. 

TINGTANG, z. en tus. Bimbam eener kleine klok.— C. 

TINGTANGEN, onz. zw. ww. Bombammen. — C. 
KiNDEKSP. : Het keuterijzer (2ie Bijdr.) aan 
een touwtje tusschen de tanden houden, en met 
toegestopte ooren het tegen den vlcer of de meu- 
belen laten bengelen om klokkenklanken te hoo- 
ren. — Kil., D., C. 

♦TIPPELEN, onz. zw. ww. Van tippel (zie BijDR.), 
vlekje. Lichtjes beschimmelen. Dij witte z^Z^a (vlade) 
begint al te tippelen, — Aanm. Men zegt ook 
tikkelen. 

TJAN KELEN {tsjankelen), onz. zw. ww. Zie sjan- 
kelen. — R. 

TJING-TJING {tsjing-tsjing\ z. m. Slecht vioolmu- 
ziek, gesjonk (zie BijDR. op sjonken). Als ge 
dien tjing-tjing zoo uren en uren aan een stuk 
moet hoor en, ge zoudt loopen gaan! — R. 

TJIP, TJIEP {tsjip, tsjiep), tus. Lokwoord voor kie- 
kentjes; ook voor hennen, ofschoon men voor 
deze meer tik gebruikt. (Zie Bijdr.) - R., C. 



-238- 

TJIRPEN (isjirpen), zie Sjirpen. — S., C, J. 

TJOEG (tsfoëg), tus. Om eene zog te roepen. — R. 

TJONKEN (tsjoënken). Zie BijDR. sjonken. — R., C. 

TOEBAK, z. m. Tabak. FiG. Pak slaag. Hy kreeg 
ioebak, als hij l'huis kwam. — D., C, J. 

TOEBAKKEN» bed. zw. ww. Slaag geven. — C. — 
Afl. : Toebakking, ranseling. — Sam. : A/toe' 
bakken, afranselen. 

TOEBEHOORTEN {toebehuete). z. mv. Toebehoo- 
ren, datgene wat bij iets behoort. Geleverd eene 
broek, maaksel en toebehoorten, 20 fr, — D., C, 
J. — R. toebehoorsel. 

♦TOEBEHOORTSEL {toebehuëtsel\ z. o., meest in 
*t mv. : toebehuëtsels. Bijhoorigheid ; hetgeen tot 
iets behoort. In huis boa es nog niks, ma de 
toebehuëisels ! 

TOEKNOPPEN, bed. zw. ww. Toeknoopen. — 
C, J. 

TOEPITSEN, bed. zw. ww. Toenijpen. Iemand de 
keel toepitsen. — Toedoen. Als ge dat niet geeme 
ziet, moet ge uwe oogen maar toepitsen. — R. 

TOER, z. m. Wijl. Ik ben nog al eenen toer gebleven. 
Het liep een heel toerken aan, eer hy terugkwam. 

— Wandeling. Willen wy nog een toerken doen? 

— Lastig werk. Het geschrift van N. ontcy/e' 
ren, dat is een toert — Breedte van eenen vrou- 
wenrok. Er is te veel toer in dat kleed. — D., R., 
C, J. 

TOERT, z. V. Fijn gebak. Deeg van het fijnste meel 
met melk beslagen, vijf, zesmaal uiteengetruld 



— 239 — 

(gerold) en geboterd. Eéne schijf, in de pan gelegd, 
wordt met pruimenspijs of kriekmoes gevuld, en 
met eene andere schijf overdekt, terwijl de taart 
niet overdekt wordt en minder kostelijk is. — 
Zie ook K., S., C. en J. — BijDR. Toet, gelijk 
het woord veelal uitgesproken wordt. 

TOESPETEN, bed. sch. zw. ww. Toespelden. Speet 
die scheur wat toe, tot ge Vhuis komt, — C, J. 

TOESPIJS, z. v. volgens de Wdb. : c spijs die bij 
eene andere gegeten wordt; — bijgerecht t. Wat 
dient om op het brood te Breien : boter, uitge- 
braden vet van spek of hesp, kaas. — Bij R. 
ook Breisel. 

TOET, z. V. Horen van gerolde schors of uitgeheuld 
hout om te toeten. Bij C. toeter. 

TOEVIJZEN, bed. sch. zw. ww. Toeschroeven. — C. 

TOEVLIEGEN, onz. sch. st. ww. Toeschietend aan- 
randen. Op eens vloog de hond op hem toe. — 
Met den wind toeslaan. De venster vloog toe en 
twee ruiten kapot! — Bedr. : Tegen iemand 
uitvallen. Ze kan iemand somtijds venynig toe* 
vliegen! — R., C. 

TOE WIJ TEN, bed. sch. st. ww. Wijten, te laste 
leggen. Want (indien) de menschen hem 7iiet meer 
bezien^ dat moet hij aan zijne koppigheid tocwy- 
ten. — S., C, J. 

TOEZICHTER, TOEZIENER, z. m. Toeziende 
voogd. — C. 

TOM, z. v. Tumulus. Ieder kent de dry lommen 
tusschen Thienen en Hakendover. — Rutten 
merkt terecht aan c dat de omzetting van lom. 



— 240 — 

d. i. mot, juist hetzelfde beteekent ». Te Neer- 
linter is de Motpoel^ d. i. een poel met eene tom 
in 't midden. 

TOMBOLA, loterij. Dat inheemsch geworden woord 
is mannelijk. — C, J. 

TONG, z. V. — Zegsw. : Eene scherpe tang hebben 
(eene tong hebben gelyk een mes, een serpent)^ 
eene kwade tong hebben, heftig, bitsig, boos, 
lasterend spreken. — Op zifne tong niet gevallen 
zyn, naar zijne antwoorden niet moeten zoeken. 
— Zyne tong verloren hebben, wordt gezegd van 
bloode kinderen en monkende menschen, die niet 
durven of willen spreken. — Iemand bij ?yn 
tong pakken, hem voor het gerecht doen reken- 
schap geven van wat hij gezeid heeft. — Op 
de tong rijden, met of zonder reden het voor- 
werp zijn van de gesprekken, in eenen slechten 
zin, wel te verstaan. — Zijne tong op iets uit* 
steken, iets niet geerne eten. — Zie S., R., C. en J. 

TOOI, z. V. Teef, wijfjeshond. — R. 

TOU. Zoo spreekt men aan de kanten van Orsmaal, 
over de Geet, toe uit. Toubinden, toudoen enz.; 
doet de deur ton. — Zie Mol. 

TRAAN (vischolie), z. m. — S., D., R., C, J. 

TRAAN (oogvocht), z. v. — S., D., R., C, J. 

TRAFIEK (- ^), z. o. Zware arbeid. Hif kon het 
daar niet uithouden, het trafiek was te groot. 
Hij kon niet meer tegen het trajiek. — C. — 
Aanm. Met de beteekenis van handel is trafiek 
hier onbekend. 

TRAKKEN, onz. zw. ww. Toeven. Wij mogen niet 
lang meer trakken, of wij brengen den avond 



— 241 — 

Vhuis. — Zie BijDR. op Tranc^ren. — R., C. 
— Afl. : Trakker, iemand, die alle kanten han- 
gen blijft. — Getrak, daad van trakkcn. Ik ben 
uw getrak moe, ik ga alleen naar huis. — Zich 
vertra kken, te lang ergens blijven talmen. 

TRAM, z. m. — R., C. 

^TRAP, z. (v.) m. ook in den zin van verzameling 
van treden. — R., C, J. 

TRAPGEVEL, z. m. Spitse voor- of zijdegevel, die 
met trappen oploopt. — S., D., R., C, J. 

♦TRAVELLIG (travallig), bijv. Dartel, gramstorig, 
lastig. (Tienen.) — Elders karwellig, z. d. w. in 
de BijDR. 

TREFFELIJK, bijv. en bijw. Defüg, achtbaar, eer- 
lijk. Een treffelijk mensch, een e treffelijke familie, 
een treffelyk gedrag, zich treffelijk gedragen, — S., 
D.. C, J. 

TREITEN, TREITEREN, bed. zw. ww. Plagen, 
kwellen. — C. treteren. 

TREITER, z. m. Plagen — C. tretcr. 

TREITERIJ, z. V. Plagerij, gekwel. — C. tretertj. 

TREKBEEN, z. o. Been, dat korter is dan het ander, 
en al of niet stijf. Hy heeft een trekbcen. — De 
persoon, die een trekbeen heeft. ~ S., C, J. 

TREKBEENEN, onz. zw. ww. Gaan gelijk iemand, 
die een trekbeen heeft. — Ook : Slepend gaan 
ten gevolge van vermoeienis. — S., C, J. 

TREKQAT, z. o. Plaats (gewoonlijk langsheen een 
hoog gebouw), waar de tocht heviger is. — C. 



Ha^elandtck IdUticon x6 



- 242 - 

TREKHOND, z. m. Honl, die cenen kruiwagen of 
de hondskar trekt. — S., R., C. J. 

TREKKEN, bed. en onz. st. ww. — Lichtteekenen. 
Een portret trekken. Wil ik u in die houding 
eens trekken? — Onz. Sommige menschen trek- 
ken moeilijk. — Trekken [op iemand — ) ■» op 
iemand gelijken. Hft. — Oud liedje : 

Ziet, dat kind trekt op zijn vaêr : 
Scheeve beenen, schee ve beenen, 
Ziet, dat kind trekt op zijn vaêr : 
Scheeve beenen en ros van haar. 

Het lang trekken, het kort trekken, talmen» 
zich spoeden. Htj trekt het lang met zijne ver^ 
keering. Gij moet het zoo lang niet trekken met 
u'iVe voordracht. We zullen daar eens binnen^ 
gaan, maar we moeten het kort trekken. Trek het 
maar kort met uwe les. — Overal. 

TREKKOT, z. o. Wcning, waar veel trek of tocht 
is. Ik weet niet, hoe gij in dat trekkot wilt blyven 
wonen. 

TREKMUTS, z. v. Wille vrouwenmuts met pijpjes. 

— Oude trekmuts, oude vrouw. — S., R., C, J. 

TREKPLAASTER, z. v. Trekpleister. — S.. R., C, J. 

— FiG. Persoon, die gemakkelijk blijft pleisteren, 
vertoeven. Zoo*n Irekplaaster hebt ge van uw 
Iroen niet gezien: ah hij zit, dan zit hij. 

TREKSLOT, z. v. Springslot, slot dat bij het toe- 
trekken van de deur toespringt, — C. 

TRENEN, onz. zw. ww. (Fr. drainer). Lekken, door- 
zijpelen. Het vat treent. Het water treent door 
den muur. De wonde treent, draagt, ettert. — 
S, R.. C,J. 



— 243 — 

TRES, z. V. Haarvlecht, Fr. tressc. Zij heeft een 
tresken haar van hare dochter bewaard. — Nek- 
vlecht. Zij draagt eene valsche tres, — Zie C. 

TREZEL, z. m. Graanzeef, in de Woordenb. treuzel, 
trijzeL Vercoullie, Etymol, Wdb. der Ned. T. 
zegt bij trijzel : c Oorsprong onbekend >. — 
R. — Kil. geeft trysel; maar hij geeft tresen 
voor zijgen van vloeistoflFen, — R, — C. trezee. 

TREZELEN, bed. zw. ww. Graan ziften en zuiveren 
met den trezel, trijzelen, treu2?elen. 

TRIMESTER, z. m. - R., C, J. 

TROEF, z. m. Zie BrjDR. — Lust, moed. Sinds hy 
getrouwd is, is hij al zynen troef kix'ijl, steekt 
er geenen troef meer in hem, — Zegsw. Armoe 
is daar troef, armoede heeft daar de bovenhand, 
heerscht daar. — S., R., C, J. 

TROGGELEN (hier en daar TROCHELEN), onz. 
zw. WW. Beteekent niet driegen, maar : slordig 
naaien of sloppen. Zij heeft nooit leeren naaien; 
zij kan niets dan wat troggelen, — Afjl : Getrog- 
gel, troggelaar, troggeler se, — R.— Bij C. Trossen. 
Zie BijDR. op Troggelen. 

TROON van een bed (scherpl. o\ z. m. BedhemeL 
— C. 

TROUWAKT. z. m. Huwelijksakt. ^ R. 

TROUWBRIEF, z. m. Huwelijksakt. - C. 

TROUWBOEKSKEN, z. o. (Van lateren datum.) 
Boekje, dat na de voltrekking van het burgerlijk 
huwelijk aan de cchtelingen wordt afgeleverd als 
bewijs van hunne wettelijke verbintenis. — S., 



— 244 - 

TROUWEN, onz. zw. ww. Zie BijDR. — Zegsw. 
Ongetrouwd is onbedrogen, — Sam. Betrouwen, 
door trouwen bekomen. Zie Bewerken. 

TRUFFELEN, onz. z.v. ww. Heimelijk verschache- 
ren, gewoonlijk van kinderen en in eenen afkeu- 
renden zin gezegd. Hij moet altijd truffelen. C. 
Tuitelen. — Afl. : Truffelaar, trufelachtig, truf- 
felrij, getruffel, vertruffelen : Hij heejt zijn moe- 
ders bril vertruffeld voor eene pyp. — Sam. : 
Aftruffelen, door fraai pralen bekomen. — R. 
— Bij C. is dat truggelen. 

TRUI, verkorting van Gertrudis. Sukkel; 't is wat 
toegeeflijker dan Trien (z. d. w.), maar wordt 
alleen van vrouwen gezegd. — Om nog meer 
te verzachten zegt men Truiken. 

TRUNK, TRUNKBOOM, TRUNKBOL, z. m. 
Tronk, afgeknofte boomstam, die voort blijft 
groeien en die alle drie vier jaren getrunkt, d. i. 
gesleend wordt. Die trunken zijn heel voos en 
hol geworden: zij hebben niet meer dan de bui* 
tenste schors, — Sam. : Wilgentrunk, esschen-^ 
kanada-trunken. 

TRUNK, z. m. Takhout van eenen trunk voort- 
komende. 

TRUNKEN, bed. zw. ww. Opgaande boomen op 
eene hoogte van 2 of 2 ij 2 meters afkappen 
om ze als trunken of trunkboUen te laten voort- 
groeien. Ge moet die kanada's trunken, zy doen 
te veel schade aan uw land. De takken (van eenen 
trunkbol) afkappen. — Die wielingen (wilgen) 
moeten getrunkt worden. — Als gij al dien trunk 
daar nog wat laat liggen, zal hij beenen krygen, 
zal hij gestolen worden. — R. 



— 245 — 

TRUT. Zie Bijdr. op Troet. — Spottende zegsw. : 
Truiken trut heeft rot gebrud (gebroeid). 

TUIMELAAR, z. m. Tuimeling. Eenen tuimelaar 
maken, om-end-om vallen. — D., C. 

TUL, z. m. Fijn weefsel, gelijk kant, tule. - R., C. 

TURELURE, z. m. Gezaag, vervelend gesprek. Is 
7 weeral van dien turelure? — ^. C. Turlut. 

TURELUREN, onz. z\v. ww. Lunderen, zich ophou- 
den. Ge moet daar niet blijven tureluren. — R. 
— Op fluit of klarinet spelen, tierelieren. Ze 
tureluren aan mijne ooren, dat ik er doof van 
word, C. Turlutten. — Zelfst. Houd op met 
dat tureluren. Ook : houd op met dat geture^ 
luur. — R. 

TUSSCHEN, vz. — Zkgsw. : Tusschen dit en eene 
week, binnen de week. Tusschen dit en veertien 
dagen zult ge uw geld hebben. — Tusschen de 
twee, in de rede (zie Rede), tamelijk. Is de oogst 
goed gelukt? Zoo tusschen de twee. — Tusschen 
alles uitblijven, zich tusschen alles uithouden, zich 
met niets bemoeien. — Er tusschen zitten, in 
't nauw zijn, zich in moeilijkheden bevinden. Met 
den misluk van 7 graan zitten de boeren er 
leclijk tusschen. — Zie R., C. en J. — Tusschen 
dien twee(en), intusschen. — Hft. 

TUUS (uitspr. tues), z. m. EiGENL. Mattheus. FiG. : 
Sul, onnoozelaar, dommerik. H^' gaat daar lijk 
een tuus, lijk tuczes os. — R. 

TWEE, telw. — Zegsw. : Met twee woorden spreken, 
met twee woorden antwoorden, den persoon, dien 
men aanspreekt of aan wien men antwoordt, 
met zijnen naam of titel noemen. B. v., als het 



— 246 — 

kind op eene vraag van zijnen vader kortaf ya 
af neen antwoordt, dan zal de moeder zeggen : 
Ja, hondje I {neen, hondje t) Ge moet altijd met 
twee woorden spreken en zeggen :/a, vader {neen, 
vader). — R., C, J. 

In twee woorden, in 't kort, in weinig woor- 
den. Ik zal u dat eens in iioee woorden zeggen : 
daar is iemand van onzen twee, die het mis voor* 
heeft, maar 't en ben ik niet. 



u 



UIEREN, onz. zw. ww. Eenen dikken uier krijgen 
(van hoornvee gezegd), ook bij den vier komen 
zie BijDR. op Uier). JVi/l ge uwe koe verkoo- 
pen? Neen, ze begint eerst te uier en: ik verkoop 
ze maar, als ze bij den uier is. — K., C. 

UIL, z. m. Zie jaar. 

UIT, vz. en bw. — Zegsw. Uit den rouwe, zonder 
veel zorg. 7k heb me zoo maar uit den rouwe 
geborsteld. — Zie Bijdr. op Roui^ alsook op 
Heel {uit den heelt), 

— Uit zyn. Op 't einde van zijn spel geko- 
men zijn, de noodige punten gewonnen, de noo- 
dijje voorwaarden volbracht hebben. Ik ben uit. 
Ik houd mij uit. 

— Er uit zijn, een goed nommer getrokken 
hebben in de mililieloting, tegenovergestelde van 
er in zijn. Mijn zoon heeft n^ 14^, hij is er uit, 
hij is er in, hij is een twijfelaar. Ook van het 
nommer zelf. /^j is er dit jaar uit. 

— Uit iets kunnen, iets verstaan, lezen, ont- 
cijferen kunnen. Niemand kan daar uit, uit wat 
zij vertelt, schrijft. Ik kan niet uit dat geschrift. 
Kunt gij uit die rekening? 

— Ergens niet uit kunnen, er niet buiten 
kunnen, gehouden zijn tot iets. Ik moet naar 
die bruiloft gaan, daar kan ik niet uit. 

— Er aan uit kunnen, er niet aan toege- 



— 248 — 

ven, er niet op verliezen. Als ik dat stuk land 
voor vyftig frank niet kan huren, dan kan ik 
er niet aan uit, — Zïe R., J en C. op Uit. 

UITBLOEMEN (uitbloëmen), als verl. dw. gebruikt. 
Uitbloeien. De kinderen zouden het fruit eten, 
eer het uitgebloemd is. — S., C, J. 

UITBORTELEM (uitspr. uitbottelen), onz. sch. zw. 
WW. Al woelende ergens uitkomen, ge^woonlijk 
met den vorm van 't verl. deelw. Het volk kwam 
de kerk, de herberg, de kamer uiigebotteld. — 
C. — R. geeft Uitboddclen. — K, D. - Zie Her. 

UITBRADDELEN, UITBRODDELEN, bed. sch. 
zw. WW. Uitbrabbelen. ünkieschen praat vertel- 
len. Hy kan iets uitbraddelen! Hij heef t daar weer 
wat uiigebraddeld ! — R. Uitbroddelen. 

UITBREKEN, onz. sch. st. ww. Openbreken, open- 
springen, opengaan (van eenen zweer, een gezwel 
gezegd). De bloedzweer is te nacht uitgebroken. 
— K. — Plagend zegt men tot iemand, die brand, 
uitloop, zweren krijgt : Het kwaad moet iewers 
uitbreken of dat zijn de kripses (z. d. w.), die 
uitbreken, 

♦UITBRENGEN, bed. sch. onr. ww. Voor gevolg 
hebben. Wat zal dat uitbringe? wat zal daaruit 
voortkomen ? Da bringt va zeleëve niks goeids uit, 

UITBUITEN, bed. sch. zw. ww., met eenen per- 
soon als voorwerp. Melken, snuiten. — Zie de 
bemerking bij R. 

UITDABBEN, bed. sch. zw. ww. Al dabbende uit- 
halen. Onze hond heeft eenen nest muizen uit- 
gedabd, — S., C 



UITDOEN, bed. sch. onr. ww. Zie BijDR. — Ein- 
digen. Eertyds moesten de dienstboden hun jaar 
uitdoen, voluitdoen. Hij was voor eenen anderen 
moeten optrekken {opgaan), maar hij heeft toch 
zij nen tijd niet uitgedaan, D., R., C, J. — FiG. Uit' 
fcleeden, alles ontnemen, in de onmogelijkheid 
stellen om zijne zaken voort te doen. Die man 
was goed in zijnen doen, maar zijn zoon heeft 
hem heel uitgedaan met het paart van zijne moeder 
te vragen. Die ryke nork doet zijne pachters een 
voor een uit. — Zie Uitpachtereo. 

UITEEN, bijv. Ontwricht. Hy heeft zynen arm, 
zijne knie uiteen, uiteengevallen, uiteengekregen. 

UITEEN BREIEN, bed. sch. zw. ww. In dunne 
laag over iets uitbreiden, van weeke lichamen, 
. b. V. boter of vet enz. gezegd. De boter goed 
uiteenbreien. — C. — In denzelfden zin : 

UITEENSTRIJKEN, UITEENSMEREN. - C. 

UITGELEGD, bijv. Zie BijDR. op Uitleggen, ten 
einde toe leggen. — Eene uitgelegde hen, die 
geene eieren meer legt — K — Zie S., D., R. 
op uitleggen. 

UITGEKINDERD, bijv. (Vrouw), die geene kin- 
deren meer krijgt. — Zie Lijst. 

UITGLITSEN, onz. sch. zw. ww. Uitglijden, uit- 
glibberen. Hy glitste over eene appelschel uit. 

UITGOMMEN» bed. sch. zw. ww. Met vederhars 
(elastieken gom) uitwrijven. — C. 

UITGRIJZEN, bed. sch. st. ww. Uitweenen. Laat 
haar eens goed uitgryzen, dat zal haar verlicht 
ten. — Ook wederk. : Grys u maar eens goed 
utt. — C, 



— ^50 — 

UITGRITSELEN, bed. sch. zw. ww. Met den gritsel 
(de rijf) uitroeien. — C. — Zie Bijdr. 

UITHALEN, bed. sch. zw. ww. Ontnestelen. Eenen 
vogel uithalen. Hommeien uithalen, 

UITHANGEN, bed. sch. st. ww. Vertoonen. — 
Zegsw. : Den Jan uithangen, beslag maken. — 
Zie R. op Jan. — C 

UITHASPELEN, wed. sch. zw. ww. Ontslaan, bevrij- 
den (eigenlijk geen samengest. ww.). Hy erfde 
van zijne ouders niets dan schuld, hij trouwde 
met eene vrouw die niets had dan hare tien vin'- 
gers, en toch heeft hij er hem uiigehaspeld. — R. 

UITHEULEN, bed. sch. zw. ww. Uhhollen. — 
C, R., J. 

UITJ ASSEN (ook uitsjasscn\ bed. sch. zw. ww. Uit- 
jagen. Hy meende daar te komen verkeeren, maar 
ze hebben hem uiigefast, — C, J. 

UITKLOPPEN, bed. sch. zw. ww. Krijgsk. Gewa- 
penderhand uitjagen (eene oneig. samenst.). De 
Franse hen waren in Brugge genesteld, maar ze 
voerden er uitgeklopt, 

UITKRIJGEN, bed. sch. st. ww. Ledig krijgen, uit- 
geëten of uitgedronken krijgen. De jongen kon 
zijnen telloor rystpap niet uitkregen. Hij krijgt 
zijne soep niet uit. Ik kan al dat bier (zoo' n groot 
glas bier) niet uitkregen, — S., D., R., C, J. 

UITKUISCHEN [uitkösscn), bed. sch. zw. ww. Rei- 
nigen, schoonmaken, kuischen. Potten, ketels, eene 
kamer uitkuischen, — Uiteten, uitdrinken. Hij 
heeft zijnen telloor zuiver uitgekuischt. We zullen 
die flesch maar voort uitkuischen, — Met geweld 



— 251 — 

doen ontruimen. Op een twee drij hadden de 
gendarmen de herberg uitgekuischt (ook leegge* 
kuischil ~ S., ü., C, J. 

UITLAPPEN, bed. sch. ^w. ww. Leegdrinken. Ge 
zoudi pleizier hebben van hem zijne pini uit zien 
ie lappen, — S., D., R., C, J. 

UITLEGGEN, onz. sch. zw. ww. Beleefde vorm 
voor fluimen. Hy (de zieke) verslapt fel» hy kan 
niet meer uitleggen. — K. 

UITLEIPEN, onz. en bed. sch. zw. ww. Uitrekken. 
Die stof leipt fel uit, is fel uitgekipt. Ge nwet 
uwen sjerp zoo niet uitleipen, — C. 

UITLICHTEN, bed. sch. zw. ww. Eenen stervende 
bijstaan met hem eene brandende gewijde keers 
in de hand te houden, de gebeden der sterven- 
den te lezen en heilzame gedachten in hem op 
te wekken. Ze kwamen mij roepen om onzen 
gebuur uit te lichten. — S., D., R., C, J., Hft. 
— Ook bij Bal. 

UITMAGEREN, bed. sch. zw. ww. Uitputten, van 
grond gezegd. Ge mager t dat land zoodanig uit, 
dat het niets meer weerd is. Ge hebt er nu al 
drij jaar in gezaaid zonder mesten; die grond is 
heel uitgemagerd. — De beeten mageren den 
grond uit. — C 

UIT MEER, bijv. uitdr. gelijk uit zooveel. Ruim 
meer, ruim zooveel F", heeft uit meer schapen 
dan C. - R. 

UITNEMEND, bijw. en bijv. Ongemeen. Uitne- 
mend heet, koud, sterk enz. 7 Is een uitnemende 
bekwame doktoor. Een uitnemende doktoor. — C. 



UITP ACHTEREN, bed. sch. zw. ww. Uitdoen (z. 
d. w.). Hyheeft dien mensch gedurig geld geleend 
en hem heelegansch uügepachlerd, — N. is "jcyd 
(zie BijDR) uitgepachterd. -- R. 

UITPAKKEN, onz. sch. zw. ww. Er uit komen, in 
de oog vallen. Zy pakt uit met haar nieuw kleed. 
— Zie BijDR. — S., C, R., J. 

UITPIKKEN, bed. sch. zw. ww. Uitkippen, uitkie- 
zen. Hij pikte vijf zes van de schoonste kiekens 
uit het brudsel (broedsel) en liet ons de rest. — 
Zie Her. 

UITPITSEN, bed. sch. zw. ww. Uitnijpen met de 
nagels. Ge moet de toppen van de labboonen uit- 
pitsen, of ze komen vol milvers. — S., C, J. 

UITPOLSEN, bed. sch. zw. ww. Polsen, uithooren, 
uitvragen, zie Bijdr. op Uitpolen. By polst de 
kinderen uit om te weten wat er t'huis omgaat. — C. 

UITRIJFELEN of UITREIFELEN (mtspr. uit- 
rüdfelen). Uitrafelen. — C. 

UITRIJZEN, onz. sch. st. ww. Vallen, van graan 
of zaad uit de aren of zaadhuisjes. De terf was 
zoo krikkel (z. BijDR.) droog, dat ze uilrees. — C. 

UITROEPEN, bed. sch. st. ww. Uit het huis roepen, 
doen buiten komen. Waar is kleine fan? Ze 
zijn hem komen uitroepen om bloemen te gaan 
plukken. Als ge wilt meegaan, ik zal u komen 
uitroepen. — Aanm. Uitroepen is niet te ver- 
warren met te buiten roepen, d. i. uhdagen om 
buiten te gaan vechten. — S., C, R., J. 

UITSCHREEUWEN, bed. sch. zw. ww. Uitschel- 
den. Ik ben bang van haar te gaan manen, want 



— *53 — 

m plaats van te betalen schreeuwt zij de men- 
schen uit. — S, C. 

UITSCHROBBEN, beJ. sch. zw. ww. Al schrob- 
bende reinigen. Ge moet die kuip uitschrobben 
. eer gif ze gebruikt. Her. — FiG. : Eene strenge 
berisping geven. Laat hem maar thuiskomen, 
ik zal hem uitschrobben. — Afl. Uitschrobbing, 
strenge berisping. — Men zegt ook uilschuring. 

U1T3EEZEN, onz. sch. z»v. ww. Uitritten, zie BijDR. 
op uitritsen, zonder toelating het huis verlaten 
om te gaan braisen (zie Bijdr. op bratscn). — 
C, J. 

♦UITSLAAN {uitsloè). Zie V. D. en BijDR. - Weg- 
slaan van tusschen iets anders. Inne muur uitsloë, 
eenen binnenmuur in een gebouw wegbreken. 

— Lichtekens vriezen. 7 En hee te nacht ni 
veul gevroze, ma 7 hee toch e bekken uit gestage. 

— Meer dan uitslagen heet korsten (koste); ster- 
ker vriezen heet bakken. — R., C. 

♦UITSLAG, z. m. Zeer lichte vorst. — C. 

UITSLEENEN, bed. sch. zw. ww. De overtollige 
takken van eenen boom al sleenende (zie sleenen) 
wegnemen. Er staal te veel hout op die boomen, 
ge moet ze doen uitslecnen. — C. : uitslcuncn. 

ÜITSLIDDEREN, onz. sch. zw. ww^. Uitslibberen, 
uitglijden, uitritsen (zie Bijdr.) Hij sudderde op 
eene appelschel uit, en zijnen arm uiteen. — S., 
C, J. 

UITSLOKKEN, bed. sch. zv^. ww. Slokkend uit- 
eten. — C, J. 

UITSMOREN, bed. sch. zw. ww. Uitrooken, ledig- 



— 254 - 

rooken. Als ^e uwe pyp schoon wilt doorrooken, 
moei ge ze nooit heel uitsmoren. — S., D., R., C, J. 

ÜITSMULLEN, bed. sch. zw. ww. Smullende uit- 
eten. — Ook Uitsmiggelen. — C, J. 

UITSPELEN, bed. sch. zw. ww. Met de gauwte 
uitdoen. Htj speelde zifnen kiel uit en sprong het 
kind achterna. Hij speelde zijne klompen uit en 
ritskivie (z. d. w.)! de boer kost hem achtemazien. 

-aj. 

UITSPOELEN, bed. sch. zw. ww. — Zegsw. Van 
heel slap bier zegt men : Dat is water, waar 
de brouwer zijnen voorschoot in uitgespoeld heeft. 

UITSTAAN, z. o. Zaken. Ik heb geen uitstaans met 
hem, ik heb g^ene zaken, niets gemeens met 
hem. Daar heeft hij geen uitstaans mee, — C, J. 

UITSTRIJKEN, bed. sch, st. ww. Doen wachten, te 
leur stellen (met kleederen die moeten gemaakt 
worden). N. heeft mtj al twee maanden de maat 
genomen voor een paar schoenen, en ik kan ze 
maar niet gemaakt krijgen; van week tot week 
strijkt hij mij uit, — Zie Hft. en Her. 

UITSUKKELEN, onz. sch. zw. ww. Al sukkelend 
naar buiten gaan. Als hare bcenen maar willen, 
sukkelt ze uit, — C, J. 

UITTREKKEN, bed. sch. st ww. Uithalen, ont- 
nestelen. Al de vogels (vogelnesten), die hy vond, 
trok htj uit, — Zie Bijdr. S., R., C, J. 

UITTRENEN, onz. sch. zw. ww. Uitzijpelen. Het 
bier treent langs den tap uit, — Zie Trcnen. 
— Bij C. Uitdrenen en uittrcnen. 

UITTROUWEN, onz. sch. zw. ww. Een huis, eenen 



- 255 — 

dienst verlaten, omdat men trouwt. Mie heeft 
nooit ergens anders gewoond (gediend)\ zij is daar 
uitgetrouwd. — S., C, J. — Verg. introuwen, zie 

BiJDR. 

UITTRULlEN, bed. en onz. sch. z\v. w^a*. Uit- 
rollen. De marmel is de deur uitgetruld. Ik trut 
hem uit. — C. 

UITVAL, z. m. Uitslag. — R., C. J., Her. 

UITVERKOOP, z. m. Uitroep (zie BijDR.), uitver- 
kooping-, gedwongen of niet. Er is in de stad 
geen uitverkoop, of zy gaat er naartoe. Die mcu'- 
bels komen v.an eencn uitverkoop. — C. 

UITVERVEN, b:d. sch. zw. ww. Doen verdwijnen 
met verf over te strijken. We hebben vier lagen 
moeten zetten om die groot e zwarte letters uit te 
verven. — J. — Zie Uitwitten. 

UITVIJZEN, bed. sch. zw. ww. Uitschroeven. — C. J. 

UITVOOZEN, bed. sch. zw. ww. Door stemming 
uit een wetgevend lichaam of eene andere ver- 
gadering verwijderen. Hij was in den gemeen- 
teraad, maar bij de laatste kiezing hebben ze hem 
(zoerd hij) uitgevoosd. — R. (Ook afvoozcn) 

♦UITWERKEN (zie BijDR.). — Onz. Met geweld 
naar buiten dringen. 7 Portoël stond zoeë vol 
as inne pdnsketel, en toch wou ter (wilde hij) 
uitwerken. Het waiter komt deur de muur uitge- 
werkt. — Bedr. Met geweld loswerken. De koei 
hee(/t) heuren horen uitgewerkt. 

UITWINTEREN, bed. sch. zw. ww. Den winter 
door goed verzorgen. Onze beesten zyn goed uit- 
gewinterd. Ook voor personen, die den winter 
goed doorgestaan hebben. Htj is goed uitgewin- 



- 2j6 - 

terd. — Aanm. Men zej,;t ook doorwinlercn. — S^ 
D., R. J. 

UITWITTEN, bed. sch. zw. ww. Al wittende doen 
verdwijnen. Een opschrift uüwitten. Er stond eerst 
Uitspanning, maar ze hebhen dat uitgewit en 
Auberge in de plaats gezet : dat is voornaam ! 
— C. — Uitverven. 

UITZET (huwelijksgift), z. m. — S., D., C, J. 

UITZETTEN, bed. sch. zw. ww. Verrichten. Ik kan 
met dien knecht niets uitzetten, hij kan mij niet 
dienen. — Uitrichten, met eene afkeurende betee- 
kenis. Gij hebt weer wat uitgezet, ik zie het op 
uw gezicht. — Zie Hft. — R. 

UIT ZOOVEEL, bijv. Ruim zooveel. — R. Hif had 
veel schapen, maar zijn broer had er uit zooveel, 

UITZWADDEREN. Zie BijDR. op Zwaddcrcn. — C. 

UNIFORM, z. m. — C, J. 

UUR, z. v. — Zegsw. Weten wcU uur het is, eene 
straf te verwachten hebben. Laat hem Vhuis* 
komen, hij zal weten wat uur het is! — Zyne 
uur hebben, van een en razenden hond (of mensch) 
gezegd : eenen onweerstaanbaren trek gevoelen 
om te bijten. — FiG. Zijne kuur hebben, onhan- 
delbaar zijn. Als hij zijne uur heeft, moet ge 
hem maar gerust laten, — Biduur op den dag 
der gedurige aanbidding of het veertig-uurge- 
bed. Welke uur hebt gij gekozen? Van twaalf 
tot een, — Een vroolijke gast, aan wien men 
zegt dat het zoo of zoo laat is, en tijd om naar 
huis te gaan, zal antwoorden : De uur is voor 
de zotten gemaakt, en er al of niet bijvoegen : 
de wijzen weten hunnen tijd, — Zie R., J. en C, 



V 



VALIES (reiszak, mantelzak), z, v. — S., C, J. 

VALLEN, Zie BijDR. — SpR. Alles is mogelyk, 
behalve omhoogvallen. — R., C. — Bedr. Eenen 
slag, eenen feilen slag vallen. — R. 

VALSCHARIS ( -^ --), z. m. Valschaard. R. 

VAN, vz. — Voor de volgende uitdrukkingen : 

Als ik van u was, — van te voren, — van 
alle, — van langerhand, — van over lang, — 
eene heks van een wyf, zie C. en J. 

Voor het gebruik van dat voorz. bij : 
bedroefd, blijde, gebrek, klagen, beschaamd, ster* 
ven, verwonderd, [verve er d), voortkomen; 

bij den lijdenden vorm als : 
geerne gezien (bemind) worden, — achtervolgd 
worden, — bekeven worden, — gestraft worden, 
— gelukgewenscht worden, — {geprezen worden, 
afgespionncerd worden, — met vingers gewezen 
worden enz), zie R. — Ik mag dat niet doen van 
vader, kif mag niet van zijne moeder, vader, moe- 
der laten dat niet toe, hebben dat verboden. 

VANDAAG, bw. Vandaag of morgen, binnen min 
of meer korten tijd. Gy durft dat meisje niet 
aanspreken, die gij geerne ziet en die u ook niet 
ongenegen is, en vandaag of morgen (ook hier 
of morgen) komt er een vreemdeling en die gaat 
er mee weg. — R. — Kom ik vandaag niet, 
dan kom ik morgen, op zeven gemakken. Ziet 



Httgtlandtch IdMicon 17 



- 2óÖ- 

ge hem daar siaan werken, den lenstekani (zie 
lang8-den-kant)I kom ik vandaag niet, dan kcm 
ik morgen l — C, J. 

VANEIGENS {vanddges), bw. Vanzelf. Dat spreekt 
vaneigens. — C, J. ' 

VANIIER» bw. Opnieuw. Hij is vanher beginnen te 
werken, — R., C. — Bij J. Vanhcer. 

VAPEUR, z. m. Spoortrein. Hy vertrok met den 
vapcur. Kan ik den vapeur nog hebben? De 
zapeur is voorbij, — C, J. (Werd in 't begin van 
den spoortreindienst veel gebruikt, maar is nu 
reeds verouderd). — Sam. : Vapeur stekskens, 
luciferkens. 

♦VAREN, zie BijDR. — Zegsw. : Hije en wist ni, 
moes dat ter gevoare was, hij stond gansch ver- 
slagen. 

VASTENAVOND (uitspr. vesteloëved), z. m. K., C^ J. 
— Zegsw. : Vastenavond jagen, met vastenavond 
vrienden gaan bezoeken, of uitgaan, of in 't alge- 
meen buitenshuis vermaak zoeken. 

*VASTENAVONDBRAAI, z. m. Vastenavondbrade, 
verkensvleesch, dat, volgens een oud gebruik, de 
veldwachter met vastenavond bij alle begoede 
ingezetenen mocht gaan halen. Gillam is daar 
voor zijnen vastenavondbraai, 

VASTH EBBEN, bed. sch. onr. ww. Bedrogen, gefopt 
hebben. Ze hebben hem leelijk vastgehad met dat 
peerd; in plaats van zes jaar is het tien jaar 
oud. — C. Bij J. Vastein. — Vergelijk Vastne- 
men; zie Bijdr. 

VASTSPETEN, bed. sch. zw. ww. Vastspelden. — 
S., R., C, J. 



— 259 — 

VAT, z. o. — Zegsw. : Een heilig vat met verdoemde 
reepen. Iemand, die zich zeer godvruchtig aan- 
stelt, maar in den grond niet deugt, een schijn- 
heilige. — C. 

♦VAVEUS (— -^), bw. Van te voren. Hije wist dat 
drij weè'ke vaveus. 

VEERSKALF, z. o. Wijfjeskalf, jonge veers. — S.. 
D., C. — Bij J. Veerzekalf. 

VEERSKENSMERKT, z. v. — Als men onverwacht 
in een huis veel jonge dochters vergaderd vindt, 
zegt men om te lachen : 7 Is hier gelyk (zou 
men zeggen) veerskensmerkt! — R., C. 

VEERTIEN, tv^. — Zegsw. Ztjn veertien dagen 
geven, aankondigen, dat men maar veertien dagen 
meer in eenen dienst zal blijven; knecht of meid 
den dienst opzeggen, hun aankondigen, dat ze 
na veertien dagen moeten vertrekken. — Zijne 
veertien dagen doen, zijnen dienst opgezegd heb- 
ben en nog de gebruikelijke veertien dagen 
blijven dienen. — D., C, J. 

VELDWEG, z. m. Weg door 't veld. — R., C. - 
BijDR. veldbaan. 

VELLING, z. V. Velg, elk der stukken, die den 
buitenrand van een rad vormen. — S., R., C, J. 
Mol. 

VENDEL, VEENDEL, VAANDEL, z. o.— Zegsw.: 
Het (zijn) V eendel steekt uit, het hemd steekt langs 
achter door de broek (van een knaapje). Met 
vliegende veendel, in het hemd. Htj liep in zijn 
vliegende veendel de straat op. — S., J. 

VENERABEL, z. o. Remonstrantie, of ook kunst- 



— 26o — 

vaa«, waarin de H. Hostie ter aanbiddirg wcrdt 
uitgesteld, Iloogweerdig. — R., C. 

VENI CREATOR (aanroeping van den H. Geest), 
2. m. We zullen eenen Vent Creator bidden {zin- 
gcn\ dat de franskiljons zouden klaar zien. 

VERALT(E)REEREN, bed. en onz. zw. ww. Ook 
all(e)reeren. Ontstellen, verschrikken, verschieten. 
Htj vcraltreerde heel [hij was heel veraUreerd)^ 
als hy mij zag binnenkomen, — S., D., C, J. 

VERARMOED, bv. Uitwendige teekens van armoede 
vertoonende. Die mensch ziet er verarmoed uit. 
Zijn koeikens zijn verarmoed. Op dal land is in 
geen drij jaar niets meer te winnen, 7 is te 
verarmoed. — S., D., R., C, J. 

VERBABBEREERING, z. v. Verbazing, ontstelte- 
nis. Zie BijDR. op verbabbereeren en K. op ver- 
bavereeren. In zijnevcrbabbereering wilde hy langs 
de deur van 7 kleerschap naar buiten loopen. 

VERBASTERDEEREN, onz. zw. ww. Ontaarden, 
verbasteren, vei loopen. Als ge allerlei zaden in 
denzc l/den hof kweekt, verbasterdeeren ze gemak- 
keiijk. Een verbasterdeerde jachthond. — C, J. 

♦VERBRANDEN (verbrannen), bed. en onz. zw. ww. 
— Aanm. : Verbranne, verkaste, ver snor ke, ver- 
snappe, duiden in dalende reeks de werking van 
het vuur op kleederen aan. Versnappen is eventjes 
door 't vuur lijden; versnörke (versnerken) is 
zoo door 't vuur geraakt worden, dat de voor- 
uitstekende vezeltjes zengen; verhdste (verher- 
sten, verharsten) is verzengen, verschroeien, en 
verbranne (verbranden) is door 't vuur verteerd 
worden. 



— 26l — 

VERDEFENDEEREN, bed. en wed. zw. ww. Ver- 
dedigen. 7k zal hem vcrdcfendeercn, al ging ik 
hier niet leef tig uit. Ge hebt immers een tong 
in uwen mond? verdefendeer u dan! — C, J. 

VERDESTERWEEREN.DESTERWEEREN,bed. 

zw. WW. Verwoesten, zwaar beschadigen, vernie- 
len. Daar zijn kwaaddoeners gekomen , die hebben 
den heelen boogaard verdesterweerd. Hennen in 
den hof verdestcrweeren alles, — S., C, J. — Bij R. 
Verdestelweeren. — Bij MOL. Verdisterwijen. 

VERDOBBELEEREN,DOBBELEEREN,bed.zw. 

ww. Verdubbelen. Als ge moeder haar goesting 
wilt doen en haar niet tegenspreekt, zal ik uwe 
daghuur verdobbeleeren. — K., C, J. 

VERDOEMENIS, z. v. Grove uitdr. voor ltj[f. Iemand 
op zijn verdoemenis stampen, — C, J. 

* VERDOORNEN {verdeuënc), bed. zw. ww. Met 
doornen omringen. Boeëme verdcuêne, doornen, 
meestal bramen, rond jonge boomen binden om 
ze te beschutten. 

VERDRAAID, bv. Dwaas, min of meer gek, half 
gebakken. Ge moet dat van hem niet kwalijk 
nemen, hij is wat verdraaid. — R., C, J. 

VERDROGEN (scherpl o)y onz. zw. ww. Ophouden 
van melk geven. De wei is zoo dor, dat de koeien 
er in verdrogen, Eene koei, die bij kalf is, moet 
men laten verdrogen, — Bijv. : Eene verdroogde 
koei, — C. 

VERDUFT (verdoëft), bv. en bw. Duf. Een ver duf te 
reuk of smaak. Verduft rieken of smaken, — C. 

VERDULDIG, bv. en bw. Geduldig. - Zegsw. Papier 
is verduldig, er wordt allerlei dwaasheid geschre- 



- 2^)2 — 

ven en gedrukt — K., C, J. — Afl. VerduU 
dighetd, geduld. — C. 

VERDUREN, onz. zw. ww. Door tijd en vochtig- 
heid vergaan (zie BijDR.), verstikken (z. d. w.). 
Die plaaien (zie BijDR.) zien er nog gaaf uit, 
maar ze zijn heel verduurd. Dat laken is ver- 
duurd; God weet hoe lang dat in den winkel 
gesteken heejtl — S., C, J. 

*VERERFD, lijd. deelw. uit erven en ver, verwis- 
seling van toestand beteekencnd. Door erfenis 
toegevallen. Dij gociere weere vrugger van Jan- 
nekens Jan, ma nou zijn ze vererf d, ich en wieé't 
niet deur wee, die goederen hoorden vroeger 
aan Jannekens Jan toe, maar nu zijn ze vererfd, 
ik weet niet door wie. — C. 

♦VERFLODDEREN, bed. zw. ww. Uit flodderen 
en ver, in slechten toestand brengen. Klicëre 
verfloddere, kleederen verfrommelen. ^ R. — 
Bij C. Verfroddclen, vcrfrokkelcn, verfronkelcn, 
verfruUen. 

VERFRONSELEN, bed. zw. ww. Verfrommelen. 
— C, Bal. 

♦VERGRAUWEN [vergra), onz. zw. ww. Grauw 
worden (door slecht wasschen). Dij klieëre zijn 
zoeë na vergraad, da de gy ter ginne grond ni 
mie en koëint oan krijge, die kleederen zijn zoo- 
danig vergrauwd, dat men er met wasschen 
geenen grond (geene natuurlijke kleur) meer kan 
aan krijgen. — Zie J. 

VERG RON DEN. Zie Vergrauwen. Die Trien kent 
niets van wasschen; zij heeft al mijne lakens ver- 
grond. Die zakdoeken zijn vcrgrond, zij zullen 
moeilijk wit wasschen. — R., C. 



— 263 — 

♦VERHANGEN, bijv. Zeer verslingerd. Htjcn es 
verhangen noë dtjë brannewtjn. Da koatspclel 
hijen es ter hene verhangc. — S., R., C. J. 

♦VERHAREN {perhoare), onz. zw. ww. Ruw worden 
van het vel, vooral ten gevolge van koude. Aïe 
gezicht es hiëlegans verhoad van dije vullen ocëstcr* 
sche wind. De va (vouwen) van oer blëne ver- 
hare. K., S., C, J. — Zie Opbaren. 

VERHERSTEN (verkasten), bed. zw. ww. Zie Her- 
sten en Verbranden — C. 

VERHITST, bv. Verhit, ongesteld door den plot- 
selingen overgang van heet tot koud. Ztj had 
eene halve uur voor den heeten oven gestaan, 
en zonder iets om te doen is zij in den kouden 
zvlnd gekomen: nu heeft zij de klets weg : zij 
is verhitst, — R., C. Hft, Her. — Vandaar : 

VERHITSTHEID, z. v. Verhitheid. Zij heeft eene 
verhitstheid gekregen. 

VERHOOGEN, onz. zw. ww. In eene hoogere klas 
overgaan. Mijn kleine is met Faschen eene klas 
verhoogd, — C. — Tot eene hoogere betrekking 
komen. Hij was eerst maar simpele schrijver, maar 
sedert dr ij vier jaar is hij gedurig verhoogd, — 
Bedr. Opslaan, vermeerderen van prijs, van dag- 
huur, van jaarwedde. Zijn baas heeft zijne dag huur 
verhoogd, 

♦VERHOOIEN (verhoeë), bed. zw. ww. Verward 
dooreenwerpen, in wanorde brengen. Zied inne 
kieër, moes dat de gif da bed ver hoe ëd het, zie 
eens, hoe gij dat bed verhooid hebt. — R., C. 

♦VERHOTEREN, bed. zw. ww. Uit koteren, zie 
BijDR. en ver, in slechten toestand brengen. 



^ j64 - 

Door boteren, hotsen verslijten, uiteenschokken. 
Dy kddr begint te verhoteren. Itme verhderde 
stoel. 

VERHUIS, z. m. Het verhuizen, de verhuizing. 
Myn verhuis heeft mij dry' honderd frank gekost. 
Ik heb hem zynen verhuis helpen doen. — C, J. 

VERHUIZEN, onz. zw. ww. — Sprw. : Dry keeren 
verhuizen is ééns afbranden. — C. — Bedr. Hy 
moet niets meer verhuizen dan zijnen wyn, — C, J. 

♦VERKEN, z. o. Varken. — Zegsw. : Veul geschreef 
en lötter (luttel) wol, zei de duivel en hij schoor 
het verken. C. — Ge zodt er de verke ij^*(mede) 
stroeë (ook straë\ er is overvloed van... Doe zijn 
tegewoédig zoeéveul onderwijzeresse, da' ge er de 
verke zodt by stroeë. R. — Ich was slecht oan^ 
gespanne by (met) dié vent; hij e schoor de schoëpe 
en ich de verke, hij nam al het profijt en ik 
kon er staan op te zien. R. — Veel pensen 
maken van een klein verken, veel beslag maken 
voor eene geringe zaak. R. — Verg. 2^eë rdcht 
as 'ne varrekesstedt, krom. — Raadsel : Hoe* 
veel krunkels (kronkels, krullen) zijn er in eene' 
rechte verkcnsstcdt? (Antw. : Gcenc; rechte — 
echte en niet kromme.) — Sam. : Vcrkenskooi, 
varkenskot. 

VERKEN SHEERD (vdrkesheët), z. m. Verkenshoe- 
der, — Scheldnaam. — R. Zie BijDR. op Heët« 

VERKENSKOETER, z. m. Verkenshoeder. — Zie 
koeler. 

VERKENSKOETSER, z. m. Met minachting gezeid 
van eenen verkenskoopman. — K. 

VERKENSPATATTEN, z. mv. Gemeene aardap- 



- 265 - 

pelen van groote opbrengfst, waar men de ver- 
kens mee voedert. — S., C, J. 

VERKENSSLACHTER, z. m. Persoon, die bij de 
boeren de verkens gaat dood doen. Niet te ver- 
warren met verkensbeenhouwer, — Zie C. 

VERKET, FERKET (— ' ), z. o. Tafelvork. — R., 
C. J. 

VERKILLEN (verkellen), onz. zw. ww. Verkleumen. 
Hij heeft me daar vöör de deur een kwartier 
staan doorzagen, dat ik er heel verkeld van ben. 
— Killig worden, van grond %^z^%A, Die grond 
is verkeld met in den winter blak te staan. — 
Afl. : Verkildheid, Verkleumdheid. — R., C, J., 
Hrr. 

VERKOOPEN, bed. onr. ww. — Zegsw. Verraden 
en verkoopen [iemand-), veel slimmer, verstan- 
diger zijn. De oudste is groot en sterk, maar 
zijn broer zou hem verraden en verkoopen, 

VERKROEZELEN, onz. zw. ww. Omkrullen, van 
de bladeren gezegd. De milvers komen aan de 
rozelaars, de bldren beginnen te verkroezelen, — C. 

VERKWEZELEN, bed. zw. ww. Kwezelachtig ma- 
ken of kwezelachtig worden. Ze hebben dat meis- 
ken verkwezeld. Dat meisje is heel verkwezeld, 

VERMASSACREEREN, bed. zw. ww. Ombrengen, 
vermoorden, verdelgen. — R., C. 

VERNEQLIGEEREN [verneggelezeeren), bed. zw. 
WW. Veronachtzamen, verwaarloozen. ^ C. 

VERNEUKERIJ, z. v. Bedrog, fopperij. 

VERNIS, z. m. — C, J. 



._ 266 — 

VEROVEREN, bed. zw, ww. Rijker worden. Die 
menschen hebben op tien jaar veel veroverd, — 
Ook zonder voorwerp : Zij veroveren alle jaren 
meer, — Zie C. op Vereuveren. 

VERPASSEN, bed. zw. ww. Voor iemand bestem- 
men. Ik kan nog twee jonge honden missen, maar 
ze zijn alle Iwee ver past Hij heefl twee dochlers 
getrouwdy en de derde is ook al verpast. — C. 

VERPITSEN, wed. zw. ww. Boos worden van onge- 
duld. Als ge hun mei haaiden en voeten zegt, 
dat ze in hun ongeluk loopen, en ze en willen 
niet luisteren, ge zoudt u ver pitsen. — R. 

VERPROCEDEEREN, bed. zw. ww. Door proce- 
deeren kwijt worden. Nadat zij duizenden ver» 
procédé er d hadden, werd het proces uitgewezen: 
de eene verloor en de andere won niets, — C. 

VERRIJ PELEN, bed. zw. ww. Door rijfelen (z. d. w.) 
in wanorde brengen. Blijf van dat bed, gij gaat 
het verrijfelen, — R. 

VERROESELEN, onz. zw. ww. Verroesten. — R. 
— Bij C. Verroesteren. (Zie Roesel.) 

VERSCHILLEN, onz. zw. ww. Schelen, schillen 
(z. d. w.), aangaan. Wanneer zullen we naar N. 
gaan? — 't Kan my niet {weinig) verschillen, 
ik ben alle dagen vrij, — C, Hft. die ook ver- 
schillig voor verschillend geeft 

VERSJACHELEN, bed. zw. ww. Verschacheren, 
heimelijk en met verlies vérkoopen of verruilen. 
Zie BijDR. op Vcrsjammelen. Die jongen ver- 
sfacheld al zvat hij kan vastkrijgen. Hij heeft zijne 
schoonc vischlijn versjacheld voor eene pijp, — 
C. J. 



— 267 — 

*VERSLAKKER£N, 'onz. zw. ww. Verslensen, ver- 
welken. Zied innc kier, woes da voeier doe ver- 
slakker d es. Ge moogt dtj klaveren in de zon ni 
loet e ligge, och ze ver slakker e sdffes, 

♦VERSLUIEREN, onz. zw. ww. Verslensen. Zied 
inne kier, woes dtj biële doe versluierd ligge : 
7 zal dondert. — K., C. — Bij R. Versieuren* 

VERSMACHTEN, onz. zw. ww. Zie wieg. 

VERSTAAN (zich — uit), wed. onr. ww. Wijs worden. 
Ik versta my uit dien hoe tel niet. Ik heb myzele- 
ven (nooit) uit die menschen niet kunnen ver^ 
staan : ze winnen veel geld, ge ziet ze niets 
verteren, en toch veroveren ze niet. — R., D., C, J. 

VERSTEEK, z., alleen gebruikt in de uitdr. in versteek 
zijn, verborgen zitten, van de onbeéedigde pries- 
ters gezeid, die in den Franschen tijd vervolgd 
werden; somtijds ook van deserteurs in hetzelfde 
tijdstip. Onze pastoor was in versteek bij myn 
peken zaliger, — R., C. In 't versteek. — Hft. 
geeft : Zich in 7 versteek houden, zich schuil 
houden. 

VERSTERVEN, onz. st. ww. Verwelken, verslak- 
keren, van groen veevoeder gezegd. < Laat sap* 
pige beeteblarcn wat versterven, vooraleer ze aan 
de koeien te geven. » R. — C, J. 

♦VERSTIKKEN, onz. zw. ww. Door vochtigheid 
bederven. Dij boëke zullen in dij vochtige plak 
hielegans(ch) verstikke. Verstikt hout. Verstikte 
kliëre. — C, J. 

♦VERTURLUTTEN, bed. zw. ww. Verbeuzelen, 
verkwisten. V. D. geeft verturcluren als verou- 
derd, gewestelijk op. Zijnen tijd verturlutten^ 



— 268 — 

Zijn kans vcrturlutien (verkijken). — C. ^ Bij 
R. en ook hier Vertureluren : < Hij zal zijn 
heel fortuin vcrtureluren, » — CORN. geeft ook 
Vertierelieren, J., vertierclieten. 

♦VERWAAIEN, bed. zw. ww. Door den wind laten 
verdrijven, — Zegsw. : Zijn veesten laten ver- 
waaien, rondslenteren. 

♦VERWERZELEN {verwazzele\ bed. zw. ww. (zie 
Werzclen). Door werzelen in slechten toestand 
brengen. Da kind verwdzzelt zijn klieren. Zied 
inne kier, woes da ze da stroeë verwözzeld hdmme, 
Heur hoer es hiel verwdzzeld. — R., C. 

VERWINNEBROOD, z. o. Sneden wittebrood of 
beschuiten, met een mengsel van melk, geklopte 
(geklutste) eieren en suiker overgoten en dan 
in de pan gebakken. — S., R. — K. Verwendt- 
brood, ghe-wendt-brood. 

VERZEKEREN, bed. zw. ww. Een pas geboren 
kind te huis, zonder ceremonie, doopen, als er 
gevaar van sterven is of als het plechtig doopsel 
uit wordt gesteld. De vrievrouw (vroedvrouw) 
heeft het kind verzekerd. Onze pastoor had niet 
geerne, dat de kinderen verzekerd werden. — 
S, D., R, C, J. 

VERZIELEGAT. Zie Viziergat. 

VERZIEN, z. o. Mik, mikknop, vizier. Hy schiet al 
af wat hif op zyn verzien krijgt. — R. 

VERZJEREN (zware e\ Zie BijDR. Lichtveerdig ver- 
kwisten. Zijn geld, zyn fortuin verzjeren. — Zie 
Zwaluw. — C, J. 

VERZUIVEREN, bed. en wed. zw. ww. Verschoo- 



— 209 — 

nen door wasschén, reinigen, zuiver linnen aan 
te trekken. Een klein kind moet dikwijls verzui* 
verd worden. Ge moei u dikwyls verzuiveren. Ik 
vioel naar huis gaan, ik heb nieis by my om my 
Ie verzuiveren, — Afl. : Verzuivering. — R., C. 

VESSEM, z. m. Hiel Ik heb eene blein op mijnen 
vessem. — FiG. : Iemand achter zijn vessemen 
zitten, hem vervolgen. — De vessem van eene 
kous. C. — Zegsw. : Met zijn teenen spelen tot 
vermaak van zijn vessemen, volstrekt niets doen. 

— Kil. Verisen, verssene, hiele. — De Wdb, 
kannen nog in zekere gevallen het mv. verzenen. 

VET, z. o. — Zegsw. : Met zijn vet niet overladen 
zyn, mager zijn. Van zijn eigen vet leven, gelijk 
de das, van zijn inkomen leven. Met de vingers 
in 7 vet zitten, een erfdeel, een onverwacht profijt 
doen. — Een verken op 7 vet leggen, Het beginnen 
te vetten. Zie Bijdr. op vetkot, — R., C. 

*VET, bijv. (Zie BijDR.) — Verg. : Zoeë vet. dat 
de gij hum (ze, 'i) uit ze (heur, ze) vdl zodt schödde. 

— Zegsw. : Den os es vet, er is overvloed, iron. 
gezegd, als er meer licht brandt dan noodig is. 

— Het vet hebben, veel te verteren hebben.. Het 
zit vet, er is veel ten beste. — R., C. — Zie 
Donderdag. 

VETPLEK, z. V. Vetvlek. - S., C, J. 

VETTER, z. m. Persoon, die (vooral op de weide, 
vetweide) hoornvee vet, vetweider. Die lange 
droogte heeft de vctters veel schade gedaan, — R. 

VEULENSMERRIE, z. v. Merrie, die een veulen 
heeft. Merrie, die vooral bestemd is om veulens 
te kweoken. Ge moogt die veulensmerrie zoo 



-- 2^o - 

hard niet laten werken, Hy heeft drij werkpeer- 
den en eene veulcnsmerrie. — R. 

VIER, tw. — Zegsw. : Er maar vier en eenen koriu' 
tenkoek hebben, zijn volle verstand niet hebben. 

— R., C. Bij J. vier en 'nen bezenkoek. 

VIERBOK, z. m. Tros van vier (noten of andere 
vruchten). - SCH. B. 

VIERDEL (uitspr. viëdcl), z. o. Het vierde van een 
halster. — Zes en twintig eieren. — R. — Aanm. 
Een vierendeel van een pond, van eene el, heet. 
virendeel of virdeel. 

VIES, bv. Vermakelijk, plezierig, kluchtig. Een vies 
man, een vieze kerel, snaak, Eene vieze historie, 
klucht, — Zelfstn. 7 Is *ne vieze, als hij begint. 
Ons waschvrouw is een vieze, ge zoudt er mee 
lachen, al ha dt ge de dood op uw lippen. — R., C. 

— Zie Hft. 

VIJF, tw. Zegsw. : Ze alle vij/ niet hebben, half gek 
zijn. De vijf geboden, zie Gebod. Veel vijven 
en zessen, veel nuttelooze uitleg, woorden. Ze 
zou iemand horendul maken met heur schoon- 
vader van dit en heur schoonmoeder van dcU en 
'veel vijven en zessen, waar ge toch niet kunt 
uit wys worden, — Vijf cent voor 'nen stuiver 
geven, te duur betalen. — Zie D., R., J. en C. 

— Zelfst. Scheur in den vorm van rechthoek, 
klink. R. 

VIJFOOG, z. V. Kaart met vijf oogen. Vergel. tien- 
oog, negenoog, achtoog, zevenoog enz. — FiG. 
Snul. 7 Is een vijfoog. Daar staan, daar zitten 
gelyk een vyfoog, 

VIJS, z. V. schroef. — Zegsw. : Eene vijs los hebben, 



niet wel bij zijn verstand zijn. Als N. gecne vys 
los heeft, dan ken ik het niet. — Ook : Er is 
bij hem eene vys los, — K., S., D., R., C, J. 

VIS, z. o. Bunzing. (Bij Her. Fis.) — KiL. S., D., R., 
Hft., J. 

VISCH, z. altijd m. — C, J. 

VITRIOOL, z. m. — R, C. J. 

VITS, z. V. Zie Bijdr. en R. op Vitsgeerd. 

VITSROEDE, z. v. Roede dienende om te vitsen 
(bij Kil. vitselen). Zie Lijst. — R. — Bij KiL. 
Vitse, vitsel, vitsroede, bandroede. 

VIZIERGAT, VERZIELEGAT, MAZIEREGAT, 
z. o. Maziergat. K. Zie Lijst. — Bij C. Vcuster, 
vuister, zielekot. Zie Bijdr. Zielcgat. 

*VLAANDERAAR {Vlaindereër), z. m. Inboorling 
van Vlaanderen. Het Hagelandsch volk bezigt 
thans het woord Vlaming in den zin van iemand, 
die het Vlaamsch voor moedertaal heeft. — C. 

VLAG, z. V. Schutsel van stroo tusschen vitsgeerden 
of latten gebonden, dat de steenbakkers gebrui- 
ken. — S., D., R. — Bij C. Vlaag. 

VLAKAF, bw. Ronduit, rechtuit, rechtaf, efFenaf. Ik 
antwoordde hem vlakaf, dat ik het niet zou doen. 
Hy zeide vlakaf, dat N. hem bedrogen had, — 
R.. C. J. 

VLAS, z. o. — Het bv. is vlessen, Vlessen lijnwaad. 

— Het € RAADSEL OP HET VLAS », door CORN. 

opgegeven, luidt hier als volgt : 
Als ik was jong en schoon, 
Droeg ik een blauwe kroon; 
Als ik was oud en stijf, 
Kreeg ik slagen op mijn lijf; 



Ak ik de slagen niet meer kon verdragen, 
Werd ik van prinsen en graven gedragen; 
En als ik nievers nie(t) meer veur en docht, 
Werd ik van de kinderen naar school gebrocht 

VLEESCHUIER, z. m. Dikke, maar gevleesde koeien- 
uier, in tegenstelling van meikuier. — R-, C. 

VLIEGEN, onz. st. ww., zie BijDR. - Door de wereld 
vliegen, (schijnbaar) zonder moeite leven. De cene 
vliegt door de wereld en de andere kruipt er 
dcor. — R., C. 

VLIEM, z. V. In Holl. vltjm, lancet Myn mes snydt 
gelijk een vliem, K^ S^ D^ J. — C. Vlim. — 
Kil. Vlieme. Afl. Vliemen, vlijmen. 

VLIES, z. V. Hij heeft en (voor eene) dikke vlies 
op zijne oog, — C. 

VLIET, z. V. — C. 

VLOO, z. V., zie Bijdr. — Zegsw. : Ge wordt niet 
harder gebeten als van uwe eigen vlooien, de 
grootste moeilijkheden komen u dikwijls van 
nabestaanden. — C. 

VLUGGEN, onz. zw. ww. Van jonge vogels gezeid : 
Volop pluimen krijgen, vlug worden. Over eene 
week waren ze paddebloot: gisteren hadden ze 
nog stoppelveêren, en nu zyn ze al aan 7 vlug* 
gen, — Van hoenders en ander gevogelte : zich 
op eene zonnige plaats met gestruifde pluimen 
in het stof bakeren. De hennen liggen vóór de 
schuur te vluggen, — Van eene dochter : zich 
ontwikkelen, vrouw worden. — Zie Lijst. — R., 
C, Kil, 



— 573 — 

VLUGGERIJ, 2. V. Snakerij, guiterij, deugnietcrij. 
Daar steekt in dien jongen niets dan vluggery. 
De vluggery kiekt (kijkt) uit zyne oogen. — De 
gaar openzetten en de beesten de wei laten uit- 
loepen, dat is vluggerij, — R., C. 

VLUGSEL, z. o. Het omhulsel der stoppelveêren, 
dat onder den vorm van witte pellekens afvalt, 
naarmate de vogelkens vluggen. — C. — Wordt 
lachenderwijze ook gezegd van de pellekctis, die 
van ons hoofd vallen. 

VLUMMENDE, bw. van versterking bij voL Vlum* 
mende vol, boordevol. — Zie R. op Vlietende 
en Zwemmendevol. 

VOETSEL (uitspr. vötsel), z. m. Ook zok. Baaien 
schoeisel voor den voet alleen, dat men over 
de kous aantrekt, wanneer men klompen of holle- 
blokken draagt — Zie Bijdr. op Vötsel. — R. 
— Zie Mol. op vötels, vötlingen. 

VOGEL, z. m., zie BijDR. — Zegsw. : Een vogel 
voor de kat zifn, niet meer kunnen gerezen. — 
De vogelkens die zoo vroeg zingen worden van 
de kat gepakt, zegt men tot kinderen, die te 
vroeg luidruchtig zijn. — Meenen, dat men den 
vogel afgeschoten heeft, dat men iets voornaams 
verricht heeft — R., C, J. 

♦VOGELWEI, z. en bv. Braak, onbebouwd. Die 
grond is vogelwei. Hij laat zyn land vogelwei 
ligg^^* — R.. C., Mol, 

VOLGEN, onz. zw. ww. Kaartsp. Kleur bekennen. 
Als ge in 7 mitsenspcl volgen vioet, vwogt ge 
niet (af)koopcn. — S^ D., R., C. J. 

VOLK, z. o. Soldaten, leger. Naar 7 volk ^aan, ook 



Ha^elandick Idioticon 



— 274 — 

opgaan, naar het leger vertrekken, soldaat wor- 
den. Zoo ook bij Hft. — Vrgl. : Voetvolk, peer* 
denvolk. 

VOOI, VOO, z. V. Wijfje van het konijn. — S., R., 
C, J. 

VOOL (scherpl. oo), z. m. Kanten sluier vóór het 
gelaat; groote neteldoeken of krippen sluier. — 
S., C, J. 

VOORBIECHT {veurbicht), z. v. Verklaring van 
rechtzinnige schuldbekentenis, die de biecht voor- 
afgaat. - S., D., C, J. 

VOORDEN-NOEN, z. m. Voornoen, voormiddag. 
De vooT'den-noen is beter om ie werken als de 
achternoen, — Zij zou al veel aframmelen op 
eenen voor-den-noen, zij is zeer praatziek. — R., C. 

VOORGAANS, bw. Voorgaan delijk, voorheen. Voor 
gaans kwam hij nog al eens hier, maar sedert 
dat hij getrouwd is, zien we hem mei gecne oogen 
meer, — R. Bij J. vcurgaandc. 

VOORGERAKEN, bed. sch. zw. ww. Voorkomen, 
vooruitloopen. Hy ging gelijk een pccrd om mij 
voor te geraken, maar 7 was hem langs zijnen 
neus. Als gij niet beter leert, dan zal uw neef- 
ken, die twee jaar jonger is, u nog voorg eraken. 
- D., R., C. J. 

VOOR GOED of VOORGOED, bw. Om te winnen, 
hetzij geld. knikkers, noten.... Als ge niet voor 
goed wilt spelen, dan speel ik niet. Vergelijk voor 
kwaad. — Voor altijd. Hij is voorgoed vertrok- 
ken, — S., J., R. — Zie BijDR. op Goed. 

♦VOORKEUR, z. (v.) m. ~ C, J. 



— 275 - 

VOOR KWAAD of VOORKWAAD, b\v. Om niets, 
voor het plezier. Voor kwaad spelen. — R. 

VOORPEERD, z. o. Peerd. dat dient om iemand 
voor te spannen. (Zie Voorspannen.) Om met 
een koffer kolen te Ans op te geraken, moesten 
we altijd twee voorpecrden nemen, 

VOORSCHOOT [vösschoeëi\ z. m. — De7i blauwen 
voorschoot uitsteken, feest vieren. — Voorgevel 
van een huis. — C, J. 

VOORSPANNEN, bed. sch. zw. ww. ~ Iemand 
voorspannen : iemand, wiens kar of wagen te 
zwaar geladen is om door eenen modderachtigen 
weg of eene bergstraat op te varen, uit den nood 
helpen met hem voor korten tijd een peerd te 
leenen. 

Vóór den tijd der ijzeren wegen stonden er 
langs de golvende steenwegen afspanningen, die 
er op ingericht waren om (mits betaling) de voer- 
lieden voor te spannen. De peerden, voor dezen 
dienst gebruikt, heetten voorpeerden, — Zie C. 

VOORSTEL {vcurstel). z. m. - R., C, J. 

VOORTGAAN (voëtsgoè'n op iemand), onz. sch. onr. 
ww. Steunen, staat maken op. Kan ik op die 
belofte voortgaan? Ge kunt op dien menseh niet 
voortgaan, — D., R., C, J. 

VOORTLEENEN (zr(7i?/^/é?^«^;^), bed. sch. zw. ww. 
Wat men zelf geleend heeft aan iemand anders 
te leen geven. Toen ik hem mi/nefi regenscherm 
liet terugvragen, had hij hem voortgeleend. — C, J. 

VOORTVERHUREN {poctsverhurcn\ bed. sch. zw. 
WW. Onderverhuren, wat men zelf huurt, aan 
iemand anders verhuren. Ik zal u mijn land aan 



- 276 - 

denzelfden prijs laten, maar ik wil niet meer 
hebben, dat ge er nog iels van voor tv er huurt, 
— R., C. 

VOORVAL (veurval), z. m. — R., C^ J. 

VOORVEL, z. o. Schootsvel, lederen voorschoot, gelijk 
de smeden er dragen. — R, C. 

VOOZEN, onz. zw. ww. Stemmen, zijne stem uit- 
brengen. Hy is naar Leuven gaan voozen. — 
Zegsw. : Iels te voozen, niets te voozen hebben, 
iets, niets te zeggen, in te brengen hebben. — 
Zie S., C, J. — Bij R. Voren. 

VORMPEET, z. V. Peet, meter, die een meisje tot 
het Vormsel leidt — R., C. 

VORMPETER, z. ra. Peter, die eenen jongen tot 
het Vormsel leidt. — R., C. 

VOS, bv. Voskleurig. Een vos peerd. Span de vosse 
merrie in. K., S., R., C, J. 

♦VOUW [va\ z. V. (V. D.) — Knieboog. Da kind 
es verhoad (verhaard) in de va van zijn biêne. 

VREE, z. m. Muur, heg, tuin of gracht, die eene 
weide of een 'land van een ander afsluit. Eenen 
vree planten, zetten, maken. Die twee geburen 
hebben ruzie om eenen vree. — K^ R. Zie Lijst 
en C. 

VREËN, bed. zw. ww. Vreden, vrijden, door eenen 
vree afsluiten. H^' vrecdde zijne weide zoo goed 
hij kon, en toch zaten de koeien van zynen buur- 
man er altijd in. K., R. Zie Lijst. — Afl. : 
Ontvrcen, onlvrijden : den vree wegnemen of 
beschadigen. Als de gemeente dien gracht toe- 
maakt, dan is myne weide ontvreed. 



— ^77 — 

VREEWISCH, VREEWESCH, z. m. Zie BiJDR. 
op Wes. Wisch, langwerpig bundeltje stroo, dat 
langs den weg in de oog vallend in eenen akker 
geplant wordt, tot teeken dat de voederhalers 
{i. d. w. in BijDR.) daar moeten afblijven. — C. 

♦VREEZEN (vriéze), zie BijDR. — Zegsw. : OëcA 
doeëd vrieze, dood benauwd zijn. Ich vries mich 
doeè'd, dat het goit te loet zyn, 

♦VREILGAT (vrddlgai), z. o. Persoon, die niet rustig 
zit, maar al zittende veel heen en weder beweegt. 
Doe (du) iëste vrMlgat, zit dan toch ewa stil! 

VRIEND. Zie Gebuur. 

VRIEVROUW, z. V. Vroedvrouw. 

♦VROEG {vrug)^ z. o. Het begin van den morgen, 
den avond, het jaargetijde. Ge moeit in 't vrug 
van den dag komen, och ge en vingt hem ni 
mie t'huis. — Dyen es altyd in 't vrug van den 
oëved noë huis, — Dyen es vör 't vrug : hijen 
hee gedoen be zoë (zaaien), as inander koëlik (kwa- 
lijk, nauwelijks) begost es. 

VROEGERTIJDS, bw. Voortijds. Zie Voorgaans. 
- C, J. 

VROT, bv. Rot — R. — Vrotten — rotten. 

VROUWLIÊMAAND, z. v. Februari. R. - Men 
placht, naar de volgorde van de huizen eener 
dorpsstraat, aan iedere huisvrouw eenen dag dier 
maand toe te schrijven, en volgens dat die vrouw 
zachtzinnig, bescheiden, praat- of twistziek was, 
voorspelde men goed of slecht weder, tegen dat 
zij haren dag zou hebben. — Raadsel : Wan^ 
neer klappen de vrouliê het minst? — In de 



-278- 

vrouwliê maand (omdat zij dan 2-3 dagen minder 
hebben om te klappen). 

VUILEKOSTER, z. m. Kerkbediende, die allerlei 
arbeid (verschillend volgens de plaatsen) : schoon- 
maken, de stoeltjes zetten, de klok luiden, het 
kruis dragen enz. enz. te verrichten heeft, Fr. 
bedcau, — Bij i<. Vuilkoster. 



w 

WAAIBOOM, z. m. In volle lucht vrij opgroeiende 
boom. — Schertsend, als iemand vraagt : Van 
welk hout is dat meubel, die plank, en men kan 
of wil het niet zeggen, dan antwoordt men : Van 
waaiboomenhout, — Inzonderheid een fruitboom 
in open lucht, in tegenstelling van leiboom. — 
S., D., R., C, J. 

WAAIEN, onz. zw. ww. — Verg. : Zoo rap als 
de blèren die waaien, zeer rap. — C, ƒ. 

WAAL, z. m. — Zegsw. : Eenen Waal gekust heb- 
ben, zweren om den mond hebben. — Spot- 
SPREUK : Twelf Walen en één verken zijn dertien 
beesten, 

WAAL, bv. Waalsch. De Wale dorpen, een Wak 
pachter, doch meer Waledorpen, Walepachtcr. — 
Vergelijk : boeremensch, boerebecst, boer e botterik, 

WALEBEEST, z. v. Spottend, voor Waal. — R., C. 

WALEN KWARTIER, z. o. WaXernXxeék, Htj woont 
in 7 walenkwartier, — R., C. 

WALENPROCESSIE, z. v. Processie uit een Waalsch 
dorp, die naar Scherpenheuvel gaat. — In den 
zomer kwamen er bij ons dikwijls walenprocessies 
door, 

WALENZON, z. v. Schertsend voor Maan. Wtj 
zullen wachten om naar huis te gaan, tot de 
walenzon opkomt^ — R. 



— 28o — 

WALM, z. m. — Sprw. Op den VHÜm liggen, gelijkt 
zijn, — elders over de aard* liggen, 

WAN, z. V. — Raadsel : 

Een ding, ge kunt het met een wan overdekken, 

En honderd duizend peerden kunnen *t niet vertrekken. 

— Een put — C. 

WANDEL, z. m. — Zegsw. : In den wandel. Gewoon- 
lijk, in de volksspraak, onder *t volk. Onze veld' 
wachter droeg in de processie eenen sabel, maar 
in den wandel zegden wy daar een zeepmes tegen 
(noemden wij dat een zeepmes). — R. — Ook 
In de wandeling, — R., C. 

WAN VOGEL, z. m. Te Rethy in de Kempen, spot- 
tende benaming van den kleermaker, omdat deze, 
wanneer hij in de huizen kwam werken, zijne 
plaats kreeg in de wan. 

WAR (uitspr. war), z. m. Alles lag daar in den aller- 
grootsten war. — C. 

''WASCHBESSEMKEN, z. o. Bundclken fijn bes- 
semrijs in 'c midden met een houten reepelken 
saamgebonden. Het dient om keuken- en vooral 
om spindegerief te reinigen. 

*WASSCHERS(E) (wassds, 1 en -^ ), z. v. 

Waschvrouw. Ook in Br., zie SCH. — Verg. : 
Klappen lak in wassas, onverstandig, in 't wilde 
spreken. — 't Es in rechte wassds, die vrouw, 
die man klapt er maar op toe. — R., C. 

WAT, WATTE, vr. vnw. Als een kind, dat iets 
niet verstaan heeft, er naar vraagt met watte? 
dan antwoordt de moeder : De boeren zeggen : 
wat beliejt u, — Jongens antwoorden in dat 



— 28l — 

geval aan huns gelijke : Wattel een schotel 
pakUie voor uw tong te lappe! 

♦WATER (wafter), z. o. Zegsw. Ze waiter maken, 
wateren, water loozen, R. — ook wel waterzee- 
ren. — R. 

WATERACHTIG, bv. Iemands hert waterachtig 
maken, hem naar iets doen verlangen. — R., C. 

WATERDICHT, bv. Vooral ontkennender wijze 
gebruikt in : niet waterdicht zyn, zijn water niet 
kunnen houden. - C. — Komt reeds voor in 
een oud lied : 

Den eenen heeft geen goed gezicht, 
Den andren is niet waterdicht. 

WATERHINNEKEN, z. o. Waterhoen. — Ook het 
Schryverken van GuiDO Gezelle. 

WATERRIJM, z. m. Bevrozen dauw. Het wordt 
koud: er lag dezen morgen al waterrym op de 
klaveren. — R., C. 

WATERRIJMEN, onz. zw. ww. Lichijes rijmen of 
rijpen. Het heeft te nacht (verleden nacht) gewa- 
terrymd. — R., C. 

WATERSLAG, z. m. Mollige klokkende klank voort- 
gebracht door den nachtegaal, die hem misschien 
geleerd heeft in de bosschen, waar het water, 
dat uit eenen rotsblok dringt, droppelend in een 
bekken valt. — Op eene met water gevulde fluit 
kan men den waterslag nabootsen. — C. 

WATERVOOR, z. v. Diepe voor, dwars door eenen 
akker, om er het water af te leiden, zijp. Ge 
moet de watervoren van uw land openhouden^ 
openmaken. — R., Kil. Lijst. 



— 282 — 

WATERZOO (waterzooi), z. v. FiG. : Mengelmoes. 

WATIG, bv. Wild, onbesuisd, mal. Uitgelaten, dartel, 
woest (Thienen). Een wattg kind, een watige jon* 
gen, kerel, — R. — Zie K. op Waetigh, wet- 
tigh en Lijst. 

WEEF, z. V. Weduwe. C. — Strikvraag : Mag 
iemand met de zuster van zijn weef trouwen? 
— Soort van magere groene kool. — R. 

WEEK, z. V. — Om te lachen zegt men tot lemaBd, 
die voor den kost of voor geringen loon ergens 
werkt : Hoeveel wint ge daar? alle gulden zes 
weken? 

WEEK, bv. Zwak, teer. — Zegsw. Om te spotten 
met iemand, die tegen niets kan : Weeke vogel- 
kens hebben weeke bekskens, en somtijds voegt 
men er nog bij : en daarvoor hceten zij kwik- 
steertekens, 

WEERACHTIG (scherpl. e), bv. Van hout, planken 
gezegd : vol weeren. Eene weerachtige plank. 
Dat hout is weerachtig, — C. 

♦WEERAL {j^)yal, weal)^ bw. Alweer. Zyt de gij 
wijal doe! — Hije was wijal zat, — C. 

WEERDIJ, z, V. Waardij. -- ^, Ik zou niemand, 
nog voor de weerdtj van geen speM^d), willen te 
kort doen, 

WEERLICHT, z. m. Bliksem. Er was zoo een felle 
weerlicht, dat ik er blind van werd, — FiG. : 
Stomme weerlicht, elders stomme bliksem, stomme 
donder, — Djanter, duivel. Loop naar den weer- 
licht, — R., C. — Afl. : Wcerlichten, blikse- 
men. — C. — Zie Eilicht en Heilicht. 



- 283- 

WEES, z. altijd v. Dat meisje is een wees, die jon* 

gen is €€71 W€€s. (Indien wees mann. was, zou 

men zeggen, ene, 'ne wees) — De wees zijn, 

de bedrogene, de verstooteling zijn. — R., C. — 

De kerk is een %vces, zegt men om te beteeke- 

nen, dat men aan de kerk eerder te veel dan 

te kort moet geven. — Sam. : Weezenhuis, weeze- 

jongen, weeskind. 

*■. 

WEESGEGROET, z. m. Engelsche groet.enis. Eencn 

weesgegroet bidden, — De weerde van den tijd, 

die noodig is om eenen weesgegroet te bidden. 

Wacht eenen weesgegroet. Hij kan gecnen wees» 

gegroet stilzitten, — R., C. 

♦WEET (zviët). Zie BijDR. — Zegsw. Ztjnc wiet 
wié'te, zijne overtuiging wegens eene zaak heb- 
ben, weten wat men ie doen heeft. Ich wiè't 
mijne wiet. Gij moeit doè'in oere wiet wié'te, 

WEG EN WEER. Heen en terug. Een kaartje 
weg en weer naar Ncerlinter, — C. 

WEGJ ASSEN, bed. zw. w. (ook wcgsjasscn). Weg- 
jagen. (Zie Jassen.) — C. 

WEGKEREN, bed. zw. ww. Al kerende verwij- 
deren. Ge moet hier niets meer komen zoeken, 
de meid heejt alles wcggekeerd, — C. 

WEGMAKEN, bed. zw. ww. Vermaken, bij testa- 
ment aan anderen dan aan bloedverwanten weg- 
schenken. Zij hebben van hunnen oom niets 
geërfd, hij had alles weggemaakt; hij heeft alles 
weggemaakt aan zijne meid, — Als de erfgenaam 
genoemd wordl, gebruikt men ook maken alleen. 
Hy heeft alles aan zijne meid gemaakt, 

WEGVLIEGEN, onz. st ww. Weggejaagd, om crn- 



— 284 — 

stige redenen uit eenen dienst gezonden worden, 
H^' had daar tien jaren gewoond, en toen is hij 
er weggevlogen, ook de deur vit (met klank de 
deur uit) gevlogen, aan de deur gevlogen. — C. 

* WEI BEEST (wd&biêst), z. v. Rund, dat op de weide 
loopt-, vooral zulk een, dat op de weide gemest 
is geworden. — Het geslacht vleesch van ecne 
weibeest is geler van kleur dan dat van cene 
stalbeest, 

♦WEIKEN (w&dke), bed. zw. ww. Weeken. Zie BljDR. 
— Zegsw. : D'iën es sop en d' ander es gewdkt 
broeëd, de eene ('t een) deugt zoo min als de 
andere ('t ander). 

WEL, z. V. Rol, cilindervormige blok van hout, steen 
of ijzer om den akkergrond vast te leggen. — 
R., C. — Samenst. : Wclvormig, rolvormig. 

WELHEBBEND, bv. Gegoed. -- C. 

WELLEN, bed. zw. ww. Met de wel over den 
akker, over de weide rollen om den grond vast 
te leggen. Als de haver gezaaid is, wordt het 
land geweld. Na den winter moet men dikwyls 
het graan wellen, omdat de grond te tocht (lichi) 
geworden is. — R., C. 

WENSCHEN (het iemand - ). Hem groeten om 
afscheid te nemen. Gebuur, ik ga het u wenschen. 
Dt{n) vrede, tot morgen. 

WEPSCH, bv. Weepsch. — R., C, Kil. 

WEREN, wdk. zw. ww. Zijn uiterste best doen. 

Weert ui Om N. te staan (om hem in den arbeid 

bij te blijven) zult gy u mogen weren. Ik heb 

mij moeten weren om de eerste te zijn. — C. — 

Staat reeds in enkele woordenb. 



--285 - 
WERKDINGEN, z. mv. Werkkleederen. — C. 

WERKEGAREN, z. o. Garen van werk gesponnen. 
— Zoo ook : Werkelynwaad, ivcrkcvoorschoot. — C. 

♦WERKEN, zie V. D. en BijDR. — Iels met geweld 
doen. Het volk stond oepiëngctast, en toch wilde 
hije ter deur werke, met geweld er doorheen 
dringen. De- plak was al vol volk, en doe wilde 
nog in' hiel bende inwerke, binnendringen. ^^ 
Wat wilt de gy doe oepwerke? wat wilt gij zooveel 
moeite doen om daar op te geraken? — Hye 
wilde met geweld uitwerke, ma 7 volk stond zoeë 
vast oëpcen, da hije ter ni deur en kost. — Dy 
koei heet heur hore{n)s tegen inne gracht uitge- 
werkt. — Verg. : Wcrke dat de zwais (zwoord) 
krakt, met groote inspanning werken. 

WERKEN DAG, z. m. Werkdag.— *s Wcrkendags, 
op de werkdagen. — C. 

WERKEN DAGSCH, bv. Tot de werkdagen behoo- 
rende. Werkendagsche kleêren. — C. Hy was 
op Zijn werkendagsch, hij had ;;ijne werkendag- 
sche kleêren aan. 

WERKZUSTER, z. v. Leekezuster. — C. 

*WERZEL (wdzzel), z. m. Daad van werzelen : war- 
relen, harrewarren, //et gartn is in den werzeL 
Er was een felle werzel in de herberg. — R., 
C. — Ook gewerzel. 

♦WERZELEN (wazzele), onz. zw. ww. Warrelen. — 
FiG. : harrewarren. — Afl. : Wdzzel, gewdzzel, 
verwdzzele, wdzzelen, wazzcldchtig, wazzeling, wdz- 
zeldery, verwdzzele. — Zie S. en K. — R., C. 

*WERZELDERIJ, z. v. Geharrewar. Ze hdmme ni 
gevochte; doe es m&r i wa w&zzeldery geweest. — R. 



— 2S6 — 

♦WERZELING, 2. v. Daad van werzelen, harre- 
warren. As ich de ^üzzeling zag oankomcn, zijn 
ich ter zan deur gegoen. — KiL. 

♦WERZELAAR, z. m. Iemand die vverzelt : war- 
relt. Wie heet er oep de weé'led nog zoeê inne 
Tvazzeleer gezien / Van zeleëve ni stil. — KiL. 

WET, z. V. Gefecht, parket. De wet van Leuven 
is afgekomen vör het lijk te onderzoeken. — R,, C. 

WETEN, bed. onr. ww. — Zegsw. : Van iets niet 
weten, tegen iets kunnen. Wat is dat, zoo eens 
eene uur minder slapen f daar moet ge niet van 
weten. — God weet, wie weet. Gcd weet zien 
we hem nog. 

WETENDHEID, z. v. van wetend, kundig, en heid. 
Kundigheid, wetenschap. Komt voor in onzen 
Catechismus : Welke is de allerzaligste leering 
onder al de wetendheden der wereld? — R. — 
K. Wetenheid. 

WETENSCHAP, z. v. — Zegsw. Alles is maar eene 
wetenschap, en vlooien vangen is eene gauwig- 
heid. — Bij C. : Alles is eene weet, maar enz. 

WEVENAAR (weveneer), z. m. Weduwenaar. - C. 
WEVER, z. m. - Plaagrijmpje : 

Wever, wever tik-tak-tek, 
Sloeg zijn vrouw met den bessemstek. 

— Kind, kleine jongen, die niet stil kan zitten. 
7 Is een eerste wever, hy kan geenen minuut 
stilzitten. 

WEVEREN, bed, en onz. zw. ww. Weven. Als hij 
werk heeft, wevett hij nog wat; maar de stiel 
is heel ten onder. — R. — Ook woelen. Zyt wat 



- 287 - 

stil! wat zit ge daar te wevercn? — Zie Wer- 
zelen en BijDR. op Waffelen. 

WEWAAL, z. m. Wielewaal, wc du waal. Bij C. Wcc- 
waal, — Zegsw. : De wewaal zingt : 

Van Thienen op Leeuw! 

WIEG, z. V. — Zegsw. : In de wieg niet versmacht 
zijn, eenen hoogen ouderdom bereikt hebben. 
Geen van al die broers is in de wieg verstnacht; 
zy waren allemaal rond de negentig, toen zij 
stierven. 

♦WIELING, z. m. Wilg; in HoU. ook Wielboom, 

— Afl. Wielingen, bv., van wilgenhout. Een 
wielingen boom. Wielingen klompen zijn licht en 
warm, 

'^ WIEWAAIEN (wiewoë), onz. zw. ww. Heen en weer 
waaien. Ziet dij boeemen inne kiè'r wiewoë! 

WIJD, bv. Ver. Een wijde baan, reis. Zoo wijd als 
ge zien kunt. Wijd van hier. — C. 

WIJDDE, z. V. Wijdte, afstand. — C. 

♦WIJDS (weds), bw. Va(n) weds, van verre. SCH. — 
Zegsw. Ter va weds hene sloë, lak de blinne 
noë in ad (er van wijds naar slaan gelijk de 
blinde naar een ei), er in 't wilde naar raden. 

— Aanm. : Men zegt meer : Va{n) vdds, van 
verre. 

♦WIJDUIT, bw. Verreweg. JV. is wijduit de rekste 
(rijkste) boer van tien uren in de ronde, 

WIJN. Zie Kruin. 

WIJNSTEKER, z. m. Ambachtsman, die den wijn 
op flesschen trekt. — C. 



— 288 - 

WIJNSTOP, z. m. Kurk. overal even dik, om wijn- 
flesschen te stoppen. De bicrstop is kegelvor- 
mig. — C. 

WIJP, z. V. Gevlochten prop stroo om onder de 
dakpannen te steken. W^'pen zijn goed tegeti 
de nattigheid: mtutr zy zyn gevaarlyk, als er 
brand komt. - S., R., K. 

WIJSHEID, z. V. — Sprw. De gierigheid bedriegt 
de wysheid. — Iemand in zyne wijsheid laten, 
hem niet verder inlichten. 

WIJSMAKEN, bed. sch. zw. ww. — Zegsw. Iemand 
wysmaken dat Zjuêzeken op eenen kersenboom 
woont. — R., C. 

WIJTEN, bed. st. ww. Te last leggen. Iets op iemand 
wyien. Als gy later met de handen in 7 haar 
zult zitten (uw ongeluk zult betreuren), moet gij 
7 op mij niet wyten; ik heb u in tyds verwittigd. 

WIJZEVROUW, z. V. Vroedvrouw. — R. 
WIL Zie Te wen sch. 

WINNING, z. V. Eene groote of tamelijk groote 
hoeve, groote boerderij. Hy woont op eene schoone 
winning. Eene winning van dertig peerden. — 
Zie Lijst. — R. — Bij K. Winne, winhof. 

♦WINTERBRAND, z. m. Voorraad van steenkolen 
voor den winter. We hammen onzen winterbrand 
al ingedoën. 

WINTERGRAAN, z. o. Zie Hardgraan. - R. 

WITGOEDWINKEL. z. m. Winkel, waar wügoed 
(zie BijDR.) verkocht wordt — C. 

WITTEBROOD, z. o. — SPR. Zyn wittebroodje vöör 



~ 289 — 

e/en, in zijne jonkheid goed en onbezorgd leven, 
en later moeilijk aan zijn brood komen. Hij heef t 
zijn wittebroodje voor geëien. — R., C. 

WITTIGHEID, z. v. Witheid. - C. 

WOES EN WIJS, bw. uiidr. WOES, bw. Hoe en 
op wat manier, 't Is al zoo lang geleden; ik kan 
niet meer zeggen, woes en wifs die zaak is a/ge- 
loopen. — Bij R. Wies en wijs. — Oudtijds 
wiedcwijs. Zie J.-F. Heremans. Öz^^r^/5[/ï^/r v,an 
den Instrumentaal in het Nederlandsch. 

WOLLEVODDEKENS. z. mv. KOOKK. Fijngesne- 
den jonge labboonen. Wolle voddekens met ver- 
sche hesp, daar zou hij vingeren en duimen .van 
lckkc^\ ■ - .: .V. 11.. 

WOLVERBLOEM, z. v. Zie BijDR. Wolsteert. Wol- 
kruid, wolbloem, koningskeers. — S. B. 

WOLVERDARM, z. m. Zegsw. Eenen wolverdarm 
hebben, nooit verzadigd zijn van eten. — Bij 
C. Wolfsdarm. 

WONEN, onz. zw. ww. Nestelen, nesten, houden. 
Ik wist in den boogaard eene kersmees (z, d. w.) 
wonen met negentien jongen. — Daar woonde 
een zwaluw vlak boven den aanvilt van onzen 
smid, 

*WOON (woeën), z. (v.) m. Woning. — V. D. geeft 
het woord niet. 

WOORD, z. o. — Zegsw. : Zyn woord eten, zijn 
woord niet houden; ztjn woord niet eten, zijn 
woord gestand doen. — Met twee woorden spre- 
ken, zie Twee. - C. — Woorden hebben, twisten, 
in twist zijn. — R., C. 



— 290 — 

WORM, z. m. ook Dakplade. Zie Bijdr. en R. Hou- 
ten plaat die even onder het dak de stijlen van 
eenen houten of leetnen muur verbindt — K. 
Worminghe, wormene. 

♦WORMACHTIG {wörm&chtig), bv. Wörm&chtige 
grond, grond, waar de vruchten (vooral het jong 
graan) gewoonlijk door de wormen vernield wor- 
den. — Wörm&chtig mest, mest, dat wormen in 
den grond brengt. 

♦WREED {vriè'd), bv. en bw. Zie BijDR. — Deerlijk. 
Z>y won(de) es vried vör te zien. 't Es vriéd, 
Idk ze hum getrakteerd hebben, \ is deerlijk, 
gelijk ze hem mishandeld hebben. 

WUITEN, z. m. Dwaze, wilde jongen, meisje, mensch. 
Ook wilde wuiten. — Bij C. WiUewuiten. 



ZAAD, z. altijd mann, behalve in : Kwaad zaad 
strooien (koëd zoëd stroeë). — Vischkuit. — Z^Ldiii- 
haring, wijfjesharing, tegenover milter (melterX 
mannekensharing. -^ C. 

ZAAIKLEED, z. o. Groote voorschoot om te zaaien. 

— D., R., C. 

ZAAI VOREN, bed. en onz. zw, ww. Gereedakkeren 
om hardgraan te zaaien. Tegen September begint 
nen ze te zaaivoren. Als ge tegen Zondag een 
bunder gezaaivoord hebt, moogt ge naar Bungen 
(Budingen) kermis gaan, — R., C. 

ZAAK, z. v. — Beteekent ook gevat. Is 't zake dat 
hij niet aanneemt, dan zult gij de keus hebben. 
Als 't zake was dat zijn oom zou komen te sterven.,, 

— Zie Hft op zaak. — R.. C, K. 

ZAALRUG, z. m. Doorgebogen rug van een peerd. 

— R., C. 

ZAAN, z, V. Room van melk, nu nog gelijk < oud- 
tijds f. — R., K., C. — Afl. : Zanen, roomen. — 
Sam, Afaanen, afroomen; zaankroeg, steenen pot, 
waar men de zaan in verzamelt ; zaanvlaai, vlaai, 
waarvan de spijs met zaan is bereid. 

ZAGEMEEL, z. o. Zaagmeel, zaagsel. In VI. Zage- 
mul. Zie S. B. 



Hagelandtch Idicticon 



— 292 — 

ZAGERIJ, z. V. Gezanik. Laai mij gerust met uw 
zagerij [met uw gezaag), 

♦ZAK, z. m. — Zegsw. : 7 Es zak noë zoëd ft is 
zak naar zaad), de eene deugt zoo min als de 
andere. C. — Ptfn 't zak, buikpijn bij een peerd, 
die gewoonlijk geneest door het te laten wan- 
delen. Vandaar : Eenen toer van pyn in 't zak 
doen, tranten. — Als iemand zwaar op ons komt 
leunen, zegt men : Als ik wil zakken dragen, 
ga ik in de?i molen wonen. — R. — Samenst. 
Dikzak, haarzak (z. d. w.), gulszak, leugenzak 
(SPRW. Almanakken zijn ook leugenzakken\ luis^ 
zak, papzak, penszak, platzak, vrotzak, waterzak 
(waterpens en ook een soort sappige kers), zout* 
zak, — R. 

ZAKKENGOED, z. o. Zakkenlinnen. 

ZAKLOOPEN, onz. st. w. Met de voeten in eenen 
zak, die rond de lenden toegebonden is, om prijs 
loopen. Ze gaan dezen achiernoen zakloopen, — 
Ook zelfst. Het zakloopen begint te dry uren, — R. 

ZALF, z. V. — Zegsw. Daar is geen zalf aan te 
strijken, hij luistert naar geenen goeden raad, 
daar is niets aan te doen. — C. 

ZANEN. Roomen, afroomen. 

ZANG. — Zegsw. Veel :notenop zijnen zang hebhen, 
moeilijk te bevredigen zijn. 

ZAP, z. o. Sap. 't Is nog te vroeg veur Jluiten te 
maken, er is nog geen zap in 't hout, — C. — 
Afl, Zapachtig. 

ZAT. — Zie Processie. — C, 



— 293 - 

ZATTIGHEID, z. v. Dronkenschap. In zyne zattig- 
heid nam hij den puisteen voor ecnen stichel; 
hij schreidde (niet schreed) er over en verdronk, 
— C. 

ZAVELEN, bed. zw. ww. (Den vloer) met zavel (niet 
zand) bestrooien. Als myn huis schoon gewas- 
schen en gezaveld is, komt hy met zijne vuile 
moosklompen binnen, zonder ze aan den stroo- 
wcsch af te vegen, die aan de deur ligt. — R. 

ZE, onb. vnw. Men. Ze zeggen, dat de kolen gaan 
opslaan. — R. op Zij. — C. 

ZEBEDEUS, z. m. Snul. R., C. Daar zitten gelijk 
'ne ZebedcHs, Aan zoo iemand vraagt men weleens, 
om zijne scherpzinnigheid op de proef te zetten : 
Hoe heette de vader van de kinderen van Ze be deus f 

ZECHELEN (zachclcn), bed. zw. ww. Zegenen met 
allerlei bijgeloovige mommerijen. — BijDR. Zeg- 
genen. — Zie R. 

ZEEN, z. m. Fijne schuim van bier, niet die er 
bovenop ligt, maar die aan het glas blijft kleven. 
Als ge de(n) zeen zoo aan het glas ziet plakken, 
dat is een goed teeken/ — R. — Kuipers geeft 
zaan : < oudt. : room en schuim van bier >. 

ZEEP. Zegsw. Iemand scheren zonder zeep, hem listig, 
heimelijk bedriegen. — C. — Sam. Zeepkinneken, 
zeepvaatje. — C. 

ZEEPMES, z. o. IRON. : Sabel. Als Gillam (onze 
veldwachter) ztjn zeepmes aanhad, was hy zoo 
vol van zyn eigen, dat hy met niemand wilde 
spreken. — R., C, 



— 294 — 

ZEEVER, z. m. Flauwe praat. Hij kan wat zeever 
uitslaan! Dat is flauwe zeever wat ge daar ver- 
telt, — R., C. — Vocht tusschen de gewrichten, 
vooral van de knie. S. 

ZEEVEREN, onz. z\v. w\v. Zeever vertellen. — R. 

ZEGSWIJZEN. Zie BijDR. INL. en ook R., 286-289. 

♦ZEISEM {zUsem\ z. v. Zeisen. — C. 

ZEKER(E), z. m. of v. Profijiige, profeet, die lang- 
zaam en voornaam tracht te spreken. — R., C. 

— Zeker, bw. Zeker spreken, langzaam en voor- 
naara spreken. — S., C. 

*ZELVER, bijv. voorn., wordt steeds voor zelf en 
dezes verbogen vormen gebruikt. — Zie R., C. 

ZEMELEN, onz. zw. ww. f Langzaam en langwijlig 
spreken i zegt HcEfUFFT. Het gelijkt op semmelen, 
sammelen, elders sauwelen. — C. Vandaar : Zeme- 
laar. Zie BijDR. en R. Zemeltricn. — Kil. 

ZESTIEN-EN-HALVE, voor 16 stuivers 1/2. Ander- 
halve frank, ongeveer 70 cents. — R., C. . 

ZESBOK, z. m. Tres of bonke van zes vruchten, 
als noten, kersen. — Vergel. C. Zeventroppel. 

ZETEL, z. m. Armstoel. — - C, K. 

ZETTEN, bed. zw. ww. — Bouwen. Een huis zetten. 

— Slijpen. Den schaars op den oliesteen zetten, 

— Drinken. Er eene pint op zetten. — C. 

ZEVEN. — Zegsw. Drijmaal zeven zyn, weten wat 
men te doen heeft. — C. 

ZIEKVERLOF, z. o. Tijdelijk ontslag uit eenen dienst 
ter oorzake van ziekte. Karet iV. heeft in de 



— 295 — 

kazerne den lyphus gehad, en nu is hij thuis op 
ziekverlof, — Algemeen in België. Zie BijDR., 
R., S. B. 

ZIELENLOF, z. o. Lof tot lafenis der zielen. — C 

ZIELENOCTAAF, z. o. Achtdaag:>che godsdienst- 
oefeningen, die met Allerzielen aanvangen. — 
R., C. 

ZIENBUIS, z. V. Verrekijker. C. 

ZIJBEUK, z. V. 

ZIJ FLUIT voor zijdejluit, z. v. Dwarsfluit. — S. B. 

ZIJG, z. V. Melkzeef. Gewoonlijk zijgsken. — C. K. 

ZIJG, z. V. Tuig om te zijgen, vergiettest. 

*ZIJN, zelfst. WW. met hebben en zijn. Pres. Ich zen 
of zijn, ge zet of zijt, hee of htje es, we, wee zen 
of zijn, ge, gij zet of zijt. ze, zij zen of zijtt. Imp, 
Ich was, wcët, was, weere, weet, weere, Perf. Ich 
zen geweest,.. Ich hdm geweest,. Ha ich doe geweest, 
da en was ni veurgevalle, — Zie verder R. en 
C. op Zijn. 

ZIJN, z. o. Eigendom. Hy stond op 't zijn, •- Zegsw. 
Hij is niet goed bij 7 zijn, niet goed bij zijn 
verstand. -- C. 

ZINGEN, bed. en onz. st. ww. — Zegsw. Eene 
zingende mis, eene gezongen mis. — C. 

ZINK, z. m. — R., C. 

ZITSEL, z. o. Zitting van eenen stoel. — R., S. B. 

ZJEER, z. m. Brui. Den zjeer van iets geven, er zich 
niets van aantrekken, er den brui van geven, 
- R., C, 



— 296 — 

ZJEEREN (zware e, zjOdren), onz. zw. ww. Vertrek- 
ken, zich wegmaken, in Holl. scheren. — R. 
Volkslied : 

Serviteur, ma petite mignonne! 
Zjeert van hier, gij rotte Waal!... 

— Sam. : Wegzfeeren, 

ZJUNIENBOSCH. Soniënbosch, uitgestrekt woud 
ten Z. van Brussel. Gaat naar Zjuniënbosch noten 
plukken! Laat mij gerust. 

ZJUZEMIEN, ZJUMIEN, z. v. Eene welriekende 
bloem, jasmijn. — Sam. Zjuzemiencboomken, zju^ 
mieneboomken, jasmijnboompje. 

ZOCHT, bv. Zacht, lenijr, mollig. Zochte stof, een 
zocht tapijt, — Hft, C. 

'ZOEKEN {ztike\ bed. onr. ww.. zie BijDR. — Het 
na zuke, uiterst bezorgd zijn om niets te laten 
verloren gaan. Hijen en es wel ni gierig, ma 
hi/e zukket (zoekt het) na. — Onz. ww. Na zuke, 
het minste gebrek doen uitschijnen. — In' goei 
ploeg en es ni gemakkelijk vör te make : da zukt 
na, eene goede ploeg is niet gemakkelijk om te 
maken ; het minste gebrek aan een harer deelen 
maakt haar slecht — Waiter zukt na, water 
vindt licht eene plaats om ergens door te dringen. 

ZOEKEN, bed. onr. ww. Komt voor in nesten zoeken, 
twist zoeken, waarschijnlijk verwant met het Fr. : 
chercher noise. 

ZOMER, z. m. De zomer beslaat bij den landman 
ruim de helft van *t jaar, de winter slechts een 
zesde deeL Ziehier hoe zijn jaar verdeeld is : 
Na den winter, met half Februari, begint het 
voorjaar, dQ opgang ; begin April: de voorzomer; 



- 297 — 

half Mei, de Zomer; omtrent September : de 
nazomer: begin November, totdat hij niets meer 
uit het veld kan halen : het najaar. 

ZOMERDINGEN. Zomerkleederen. - C. 

ZON, z. V. — Zegsw. : Met de zon (de kaarten geven 
keeren, draaien) : van 't oosten over 't zuiden 
en westen naar 't noorden. — Tegen de zon : van 
't oosten over 't noorden enz. Gij gecjt tegen de 
zon. — Mol., C. 

ZONNESLAG, z. m. Zonnesteek. — C. 

ZOT, bv. Verzot. Zot naar iemand, iets zijn. Hij was 
zot naar labboonen. Zij is [zoo) zot (als eene deur) 
naar. keuren kozijfi. — R. 

ZOT, z. o. Het zot in den kop hebben, krijgen, minziek 
zijn of w^orden. — R. 

ZOTHUIS, z. V. ICrankzinnigengesticht. — C. 

ZOTSPEL, z. V. Spel van gekken. Dat is daar een 
zotspel. — C. 

ZUIVER, bv. Pluis. Hij is niet zuiver, als iemand hem 
kwaad maakt. — R. 

ZWAARWAGEN, z. ra. Vrachtwagen. — R. 

ZWADDERVAT, z. o. Rolvat. boterkem. — R., C. 

ZWAK, bijv. Vlug, rap. — D., R. C. 

ZWAM z. m. — R. 

ZWAS (zwais), z. v. Zwoord, spekzwoord. Bij R. 
ZwATS. FiG. : Iemand over zijn zwas geven, hem 
preugelen. — C. 

ZWEER (etterbuil), z. m. — R. 



— 298 — 

ZWELVER, z. m. Zwaluw. — VOLKSWETENSCHAP : 

De zwaluw, als hij in de lente wederkeert, zegt : 

Als ik wegging, als ik wegging, stak alles vol 

(namelijk schuren en schelften); als ik terugkwam 

is alles vertjie^tjie-tjie (waarschijnlijk : verzjeerd), 

ZWIELEN, onz. en bed. zw. ww. Lichtekens stoven. 
RoodekooUsalaa moet wat zwielen. Gezwielde roo^ 
dekooL 

ZWIK, z. ra. Zwier, beslaj?, wind. 't Is daar groote 
zwik met klein fortuin. — R. S. B. — Op zwik, 
op zwier, vooral van vrouwen gezegd. Ztj gaat 
{zij is weer) op zwik, — Bij MOL. §WAT. 

ZWOU of ZWOUW, z. V. Ovenpaal, ovenschop. 



L,r-.